| |
Den xxxiiij Psalm.
Ik zal hem looven t'aller stond:
Sijn lof zal zijn door mijnen mond
Mijn ziele zal, vol vreugd,
In God haar roemen, naa sijn woord:
Wanneer 't sachtmoedig volk dat hoort,
Zal 't met my zijn verheugt.
2 Maak doch den Heere groot,
Doet dit met my, laat ons te saam
Om strijd verhoogen sijnen naam,
Die my hielp uit den nood.
Ick heb den Heer gesocht,
Hy heeft beantwoord mijn gebed,
Uit al mijn vreesen my gered,
Dat my tot stilte brocht.
En liepen tot hem, als een vloed;
Dies wierden sy, in teegenspoed,
Nooit schaamrood, of bespot.
Riep tot den Heer, in lijdens tijd,
| |
| |
Uit al sijn angst, na wensch.
| |
j. Pause.
Sich leegers-wijs rondom de geen,
Die in des Heeren vreese tre'en,
Siet, smaakt vry, en aanschouwt,
Dat God is vriendelijk, en goed;
Wel-saalig is hy wiens gemoed
Vast op den Heer vertrouwt.
5 Zo vreest dan booven al,
Gy sijne heiligen, den Heer;
Wie hem slechs vreest, vrees' nimmermeer
De leeuw, die sich verkloekt
Na roof, mist wel het geen hem voed;
Maar nooit ontbrak hem eenig goed,
Die God van herten soekt.
6 Komt, kind'ren, hoort na my,
Ik zal, door mijn getrouwe raad,
U leeren, dat gy recht verstaat,
Tot een geseegent leeven heeft?
En daagen lieft, waar in men leeft
7 Bewaart uw tong van quaad;
Nooit spreek uw lip bedriegelijk;
Maak dat uw voet van 't quaade wijk;
Doe goed, en volg mijn raad;
Soek vreed', en jaagtse naa.
Gods oogen sien de vroomen aan,
Sijn ooren voor hen oopen staan,
| |
| |
| |
ij. Pause.
8 Des Heeren aenschijn gloeit
Op die in 't quaad-doen stout volherd,
En diens gedachtenisse werd,
Van 't aardrijk, uitgeroeit.
De vroome roept, en schreit,
En werd van God, den Heer verhoort;
Hy redse, naa sijn heilig woord,
Uit al hun angst, en strijd.
't Gebrooken herte, dat hem vreest,
En die verslaagen zijn van geest,
Te lijden veele teegenspoed;
Maar uit al 't geen dat hem ontmoet,
10 Hy is 't die hem van smert,
En al sijn beend'ren, groot, en kleen,
Seer nauw bewaart, zo dat niet een
Des boosheids grouwsaam quaad
De dood den goddeloosen baart;
En schuldig zal hy zijn verklaart,
11 Maar God de ziel bewaart
Van die hem draagt als sijnen knecht:
Die op hem bouwt, werd in 't gerecht,
Voor schuldig nooit verklaart.
|
|