Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij
[Folio E2v]
| |
den Heer sijn lof, en eer,
Prijs, en sterkte geeft den Heer.
Heeft de Heer u hoog verheeven,
Wilt sijn naam de eere geeven,
Doet in 't heiligdom gebeeden,
Tot den Heer der heerlikheeden.
2 Op de waat'ren is de stem
Van den Heer, verheerlikt hem.
God, wien d'eere toebehoort,
Brengt alleen den donder voort.
God is op de groote waat'ren,
's Heeren stem kan krachtig klaat'ren,
's Heeren stem heeft groote krachten,
Heerlik iss', en hoog van magten.
3 's Heeren stem, op sijn begeer,
Breekt, en slaat de Ceed'ren ne'er;
Iaa de Heer, als hy maar spreekt,
Ceed'ren Libanons verbreekt,
Doetse hupp'len, en beweegen,
Als de jonge kalv'ren pleegen.
Sirion, en Liban sprongen,
Selfs beroert, als eenhoorns jongen.
4 's Heeren stem, door haar geluid,
Houwt'er vuur, en vlammen uit.
't Woeste beeft van 's Heeren stem,
't Woeste Kades beeft van hem.
's Heeren stem doet zoo vervaaren,
Dat de hinden jongen baaren,
En ontbloot de groene wouden,
Die noch vrucht, noch blad behouden.
5 Maar hem werd insonderheid
In sijn tempel lof geseit;
Daar een ieder roemt den Heer,
Alles
| |
[Folio E3r]
| |
spreekt daar van sijn eer.
Eer de sond-vloed schaade deede,
Sat de Heer daar oover meede,
Iaa de Heer geeft noch vertooning
Dat hy eeuwig sit als Kooning.
6 God zal geeven sterkt', en kracht,
Aan sijn volk, dat hem verwacht;
Iaa de seegen van den Heer.
Kroont sijn volk met vre'e, en eer.
|
|