Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xxviij. Psalm. IK roep tot u, mijn rots, en Heere, Hou u niet doof, maar t'mywaards keere, Op dat ik, zoo gy, op mijn spreeken, U stil houd, niet zy vergeleeken, Met die het leeven leggen af, En die men daalen doet in 't graf. 2 Hoor, Heer, de stemme van mijn smeeken, Terwijl ik roep, en schier besweeken, Mijn handen hef, o heilig Kooning, Na d'aan- [Folio E2r] [fol. E2r] spraak-plaats van uwe wooning. Trek my niet weg door 's doods geweld, Met hen die godloos zijn gestelt. 3 Die, met hun hert vol quaade treeken, Van vreede, met hun naasten, spreeken. Maar geef hen naa hun doen en wandel, En naa de boosheid van hun handel; Ia geef hen naa hun handen werk, Dat elk uw rechtsvergelding merk. 4 Om datse 's Heeren werk versmaaden, En niet en letten op sijn daaden: Noch op de wonderbaare werken, Van sijne handen willen merken, Zo is 't, dat hy hen heel en al Afbreeken, en niet bouwen zal. 5 Den Heer zy lof, voor 't goede teeken, Dat hy mijn stemme hoorde smeeken. Hy is mijn kracht, en schild, in 't strijden, Mijn hert vertrouwde hem, in 't lijden. Hy hielp, mijn hert van vreugd dies springt, En hem ter eer een lof-sang singt. 6 De Heer is aller vroomen sterkte; Die 't heil voor sijn gesalfden werkte. Verlos uw volk, en stort uw seegen, Heer, op uw erf, als soeten reegen, En weid hen, in een vette weid, Verheftse tot in eeuwigheid. Vorige Volgende