| |
Den xxvij Psalm.
God is mijn licht, hoe zou ik konnen dwaalen?
Hy is mijn heil, hoe zou ik zijn vervaard?
Mijn leevens kracht komt van hem neederdaalen,
Voor wien zou ik met vreese zijn beswaert?
Als 't boos gespuis, mijn vyand, en party,
Quam teegen my ten strijde toegerust,
Om van mijn vleesch te eeten, naa hun lust;
Stiet hy hem selven aan, en viel voor my.
2 Of nu al schoon een leeger my, in 't ronde,
Omleegert had, mijn hert en vreesde niet:
Of schoon een krijg al teegen my opstonde;
'k Betrouw hier op, want God my nooit verliet.
Een eenig ding heb ik van God gebe'en;
'k Zal dat geduurig soeken, met verlang;
Op dat ik al mijn leevens daagen lang,
Sijn heilig huis, in vreede, mogt
| |
| |
3 Op dat ik daar de lieflikheid des Heeren,
In al sijn dienst, aenschouw, en gaade slaa,
En, nevens die in sijnen tempel leeren,
Sijn werk, en wil, met lust doorsoeken gaa.
Want hy versteekt my veilig in sijn hut,
Ten daag' als 't quaad is teegens my gewend:
Hy bergt my in 't verborgen van sijn tent,
Of set my op een hooge rots beschut.
| |
Pause.
4 Ik zal mijn hoofd, ook nu noch, sien verheeven,
verr' oover al mijn we'erpartijders heen,
Die om my sijn, en ik zal offers geeven,
Met bly gesang, en vuurige gebe'en:
'k Zal singen, jaa psalm-singen God ter eer.
Hoor mijne stem, Heer, als ik roep, en zy
Genaadig en goedgunstig neevens my,
En antwoord doch, gelijk gy deed wel eer.
5 Mijn herte seit, in my, van uwent weegen,
Hoe dat gy segt, kom soek mijn aengesigt;
Ik soek, o Heer, uw aangesicht geneegen,
Verberg doch niet voor my uw oogen-licht,
Noch wijst uw knecht, door toorn, niet van u heen:
Gy waart wel eer mijn hulp in mijn verdriet,
Daarom begeef my, noch verlaat my niet;
Vermits gy zijt de God mijns heils alleen.
| |
| |
6 Want my verliet mijn Vaader, en mijn Moeder:
Doch wijl de Heer my aanneemt, ben ik stil.
Leer my uw weg, lei, Heer, my, als mijn hoeder,
In 't rechte pad, om mijn verspieders wil.
Geef my niet oover aan mijn we'erparty:
Want, sie, daar sijn getuigen opgestaan,
Die valschelijk met leugens ommegaan,
Mitsgaders een die wreevel blaast op my.
7 Indien ik, in mijn druk, met vast vertrouwen,
Niet had gelooft, dat ik des Heeren goed,
In 't land der leevenden noch zou aanschouwen,
'k Waar lang vergaan in al mijn teegenspoed.
Wacht op den Heer, als hy u dus beproeft;
Zijt sterk in God, al is uw lijden groot.
Hy zal uw hert versterken in den nood:
Ia wacht op God, schoon dat sijn hulp vertoeft.
|
|