| |
Den xxvj Psalm.
Ik wandel, als uw knecht,
Voor u, in mijn oprechtigheid:
'k Zal, die op God steeds bouwe,
En op den Heer vertrouwe,
Niet wankelen, mits hy my leid.
2 Doe, Heer mijn God, doe vry
Een scherpe proev' op my,
Of 't binnen is als 't buiten toont.
Toets, sonder my te vieren,
Toets vry, mijn hert, en nieren,
Aanschouw wat in mijn diepste woont.
3 Want uw goed-gunstigheid,
Waar in mijn welvaart leit,
My altijd voor mijn oogen is.
Na uwes woords getuigenis.
Schoon dat ik al ontrent hen kom:
En huichelaars te vlieden;
Ik gaa met geen van allen om.
| |
| |
geener, die boosdoenders zijn:
'k Zal by den goddeloosen,
Nooit sitten, noch verpoosen,
In hunnen raad ik niet verschijn.
| |
Pause
6 Ik wasch mijn handen rein,
Heer, in de schoon' fontein
Van onschuld, en oprechtigheid.
Ik gaa, o Heer, met eenen,
Rond-om uw altaar heenen,
Uit enkele gods-dienstigheid.
7 Om dat van daar een stem,
Zou klinken door het heilig Choor:
Uw wond'ren, Heer, verhaale,
Die ik noch daagliks van u hoor.
Met al mijn hert, en sin,
De wooning uwes huis, vol glants:
Vermaakt mijn ziel, en trektse gants.
9 En raap mijn ziel niet weg
Vol sonden steekt, en vol fenijn,
Noch neem my, Heer, het leeven
Met hen, die moord bedreeven,
Met mannen die bloeddorstig zijn.
10 In welker hand, seer stijf,
Van wien veel boosheid is begaan:
Die, om het recht te krenken,
De rechter-handen oopen staan.
| |
| |
11 Maar anders is uw knecht,
In alles wat ik doe of laat.
En wees mijn ziel genaadig:
In uwe gunst mijn heil bestaat.
12 Dewijl mijn voeten staan,
Daar op ik eerst on-effen ging;
Zo zal ik God daar booven,
In sijnes volks vergaadering.
|
|