Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xiiij. Psalm. DE Dwaas die seit, in sijn verstokt gemoed, Daar is geen God: sy hebben 't al geschonden, Sy maaken 't grof, en grouwlik met hun sonden; Verderven 't al; daar is niet een die goed Op aarden doet. 2 De Heer heeft uit den heemel ne'er-gesien, Op 's menschen kinders, of ook van die schaare Wel iemand wijs, [Folio B5v] [fol. B5v] en zoo verstandig waare, Die God recht socht; hem d'eer, zo 't moet geschien, Quam aan te bien. 3 Maar al vergeefs, want van hun was'er geen; Sy alle zijn geheelik afgeweeken, Ent'saamen vol van stinkende gebreeken: Daar 's niemand niet die goed doet, groot noch kleen, Ia ook niet een. 4 Wel hebben dan de werkers van het quaad, En ongerechtigheid gansch geen geweeten, Noch kennis, die mijn volk als brood op-eeten? Sy roepen God niet aan, om hulp, of raad: O godloos saad! 5 Maar op den tijd der wraake neemt eens acht, Dan zal de schrik hen zeer vervaard doen vreesen: Want God die is, en zal geduurig weesen, By het rechtvaardig volk, en al 't geslacht Dat op hem wacht. 6 Gy lieden soekt, doch te vergeefs, den raad Van den elendigen beschaamt te maaken; Maar gy zult niet van straffe vry geraaken; Om dat de Heer hen is een toeverlaat, Als 't quaalik gaat. 7 Quam Zions heil voor Israël doch aan! Als God sijn volks gevangens weer doet keeren Zal Iacobs huis verheugt den Heer vereeren, Zal Israël verblijd sijn lof voortaan Elk doen verstaan. Vorige Volgende