Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xij. Psalm. Behoud, o Heer, de tijd is nu gekoomen, Dat ons de goedertieren man ontbreekt: Seer weinig is 't getal der trouwe vroomen, Nu ieder menschen kind in 't boose steekt. 2 't Is al bedrog, en valsheid, wat sy spreeken: Hun lippen zijn in 't vleien als verwert: Een ieder speelt sijn naasten slimme streeken; Sy spreeken niet als met een dobbel hert. 3 De Heer besnoei de vleiers in hun reeden, Hy sny geheel hun valsche lippen af: De [Folio B4v] [fol. B4v] grootse tong laat werden afgesneeden, Dat Goodes hand hun trotsig spreeken straf. 4 Die seggen vast, ons' tong kan niemand stutte', Wy sullen daar mee hebben d'ooverhand: Ons' lippen zijn alleen voor ons ten nutte; Wie isser Heer van ons in 't gansche land? 5 Dies seit de Heer, nu zal ik, om den armen, Die heel verwoest, vol nooddrufts kermen gaat, Dien hy verblaast, op-staande my erbarmen, Ik sette hem in een behouden staat. 6 Des Heeren reeden is een reine reeden; Als silver, is sijn onbevlekte taal, In d'aarden kroes der fijnste silversmeeden Geloutert, jaa gesuivert seevenmaal. 7 Gy, Heere, zult dit klein getal der goeden Bewaaren, door uw Goddelijke kracht; Gy sultse, tot in eeuwigheid, behoeden, Voor dit verdraeid, en wreevelig geslacht. 8 Het godloos volk draaft rondom, seer vermeetel, En wast sterk aan, dewijl het snoodste bloed Der kinderen der menschen, op den seetel Van staat verhoogt, al wat het goed vind, doet. Vorige Volgende