Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xj. Psalm. 'k Betrouw op God: Hoe? segt gy tot mijn ziele, Vlieg naa't gebergt', als voogels doen uit vrees? Sie, 't godloos volk dat my volgt op de hiele, Spant boogen in, schikt pijlen op de pees, Om heimelijk te schieten den oprechten, Die u, o Heer, als een verlaaten wees, Aanroept, en bid, terwijl sy hem bevechten. 2 Voorwaar, zo werd 's lands grondslag omgesmeeten. Wat quaads doch heeft 't recht- [Folio B4r] [fol. B4r] vaardig volk gedaan? Doch God de Heer, in 't heilig hof geseeten, Merkt ieders doen, uit sijn palleis, vast aan. In 't heemels rijk blijft 's Heeren throon verheeven, Sijn oog beschouwt, sijn oogen-leeden staan, En proeven steeds hoe 's menschen kinders leeven. 3 De Heere proeft oprechte vroome sinnen, Maar sijne ziel haat ieder godloos kind, En die geweld, en ongelijk beminnen. Hy zal op't hooft van die hy godloos vind, Val-strikken, vuur, en sweevel, als voor deesen, Doen reegenen ook zal een storm van wind, 't Geschonken deel in hunnen beeker weesen. 4 Want God de Heer rechtvaardig is in 't rechten; Gerechtigheeden hy voor al bemint; Sijn aangesicht aanschouwt maar den oprechten. Vorige Volgende