| |
Den x. Psalm.
Hoe komt het, Heer, dat gy van verre staat?
Dat gy uw hulp verbergt in deesen tijd?
Waar in wy zijn benauwt, en buiten raad;
Terwijlen ons het godloos volk bestrijd,
Vervolgt, en doet, in hoogmoed, alle spijt:
Grijps' in den aanslag van hen voorgenoomen,
Dat op hun eigen kop't verderf mag koomen.
2 Want, Heere, sie, de booswigt trots van aart
Roemt dat sijn ziel na haaren wensch geschied,
En seegent in sijn hert den gierigaart,
Veracht den Heer; steekt, tot uw volks verdriet,
Sijn neus om hoog, en ondersoekt zo niet:
Ia spreekt daar toe in alle sijn gedachten,
Daar is geen God, noch oordeel te verwachten.
3 Langs sijnen weg is hy een ieders smert;
Uw oordeel gaat te hoog voor sijn verstand,
Verr' is't van hem; terwijl hy magtig werd
Zo blaast hy aan, daar hy sich teegen-kant;
En meints' als kaf te drijven uit het land:
Seit in sijn hert, 'k zal wankelen noch beeven;
| |
| |
tot stam zal ik gelukkig leeven.
4 Sijn mond is vol van vloek, bedrog, en list;
En onder 't blad van sijne schoone tong
Schuilt moeilikheid, met onrecht, vol van twist.
Hy sit ter laag, in hoeven, op een sprong;
Sijn schuilhoek dood onnooslen, dien hy vong:
Sijn oogen haar verbergen voor den armen,
Hy stopt sijn oor, en weet van geen erbarmen.
| |
Pause.
5 Hy leit ter laag verborgen om een buit,
Gelijk een leeuw daar in sijn hol op let;
Sijn laage siet ten roof van armen uit;
Ook rooft hy zoo den armen in sijn net,
Wanneer hy hem daar in trekt, en beset.
Hy duikt, en buigt, en komt dan toe-geschooten,
En d'armen hoop valt in sijn sterke pooten.
6 Hy segt zo, in sijn hert, als hy 't verdicht,
Dat God sijn volk, in hunnen noot, vergeet;
Dat hy verbergt voor hen sijn aangesicht,
En hen niet siet, noch van hun toestand weet.
O Heere God, sta op, ter hulp gereed:
Verhef uw hand, en wilt hen niet vergeeten,
Die in elend, met droefheid, zijn geseeten.
7 Wat lastert u de godloos', o mijn God?
Seit in sijn hert, gy soekt noch straft het niet.
Gy siet het doch, want gy aanschouwt den spot,
De moeit', en al het jammerlijk verdriet;
| |
| |
Gy toeverlaat der armen die u vreesen;
Gy zijt geweest een helper van de weesen.
8 Verbreek den erm van die de vroomen quelt,
Wiens godloos hert tot boosheid is gesint:
Soek weg te doen sijn goddeloos geweld;
Tot dat gy niets van sijne moedwil vind.
God is altoos een Kooning die verwint;
Sijn heerschappy is eeuwig hoog verheeven;
Die uit sijn land heeft Heidenen verdreeven.
9 O Heer gy hebt den innerlijken wensch,
Van alle die sachtmoedig zijn, gehoort:
Gy zult het hert ook van den swakken mensch,
In allen nood, versterken, naa uw woord;
Uw oore zal opmerken van nu voort,
Om recht te doen den weesen en verdrukten;
Eer d'aardsche mensch sijn booshe'en meer gelukten.
|
|