Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den iiij. Psalm. Wanneer ik roep, wil my verhooren, O God, die mijne recht-saak red. Doe my benauwtheid quam te vooren Deed gy my gaan in ruime spooren: Betoon genaa, hoor mijn gebed. Wat moogt gy mannen doch beginnen? Zal steeds tot schande zijn mijn eer? Zult gy dan d'ydelheid beminnen, En gansch berooft van rechte sinnen, De leugen soeken immermeer? 2 Weet doch, en breng het u te vooren, Dat sich de Heer een gunst-genoot Heeft afgesondert, en verkooren; Ontwijf'lik zal de Heer my hooren Wanneer ik roep, hy kent mijn nood. Zijt vry beroert, ontstelt, verleegen; Maar sondigt niet, versaakt uw wil; Spreekt in uw hert, wilt ooverweegen Uw doen, op 't lee- [Folio A3v] [fol. A3v] ger ne'er-geleegen; En zijt in allen voorval stil. 3 Gaat dan voor God ten offer treeden; Brengt hem aldaar een rein gemoed; Een offer van gerechtigheeden, Een reuk van suivere gebeeden; Betrouwt op hem, want hy is goed. Veel volks seit, onder deese quaalen, Wie sal ons 't goede we'er doen sien? Verhef gy oover ons uw straalen, Uw aanschijns licht laat neededaalen, O Heer, en wil uw gunst ons bi'en. 4 Gy hebt my vreugd in 't hert gegeeven, Die meerder is dan in den tijd Wanneer hun koorn staat hoog verheeven, En hen de most doet vroolik leeven, Die in hun rijkdom zijn verblijd. Ik zal in vreede t'saamen slaapen, En leggen my gerust terne'er; Want gy alleen zult, als mijn waapen, Schoon 't onheil schijnt voor my geschaapen, My seeker woonen doen, o Heer. Vorige Volgende