| |
Den v. Psalm.
Hoor, Heer, mijn woord, merk op mijn reeden;
Laat die u eens ter herten gaan:
Wil, met een gunstig oor, verstaan
Mijn ooverdenking, en gebeeden,
2 Merk op, dat snel komt door te breeken,
De stem van mijn geroep, o Heer;
Mijn Kooning, en mijn God, die 'k eer:
Want ik zal mijn gebed uytspreeken,
| |
| |
3 Wil, Heer, mijn stemme niet verachten,
Wanneer gy, 's morgens vroeg, my hoort;
Want 's morgens vroeg schik ik my voort
Tot u, om antwoord op mijn klagten,
4 Gy zijt geen God, die zult begeeren,
Wie tot godloosheid sich begeeft:
Geen God, die lust tot boosheid heeft;
Nooit konnen die by u verkeeren,
5 Die hen voor u onsinnig draagen,
Voor uwe oogen niet bestaan;
Maar werden door uw hand verdaan:
Gy haatse, die, met een behaagen,
| |
Pause.
6 Gy sult verdoen die leugens spreeken,
En al die met bedrog omgaan,
Of naa huns naastens leeven staan;
Aan die vol zulke grouw'len steeken,
7 Maar door uw goedheid, nooit volpreesen,
Werd' ik tot in uw huis geleid;
'k Zal, naa 't palleis der heiligheid
My buigende, Godvruchtig weesen,
8 Leid my in uw gerechtigheeden,
Om mijn verspieders wil, o Heer,
Die op my loeren, langs zo meer.
Richt my uw weg, dat ik met vreeden
9 Daar is niet rechts in hunne monden;
Hun binnenst' is verderf, tot straf;
Hun keelen zijn een oopen graf;
| |
| |
En vleiend' is hun tong bevonden,
10 Verklaartse schuldig Heer, wilt geeven
Dat sy vervallen van hun raad;
Verdrijft hen om zo meenig quaad,
Die, met hun weederspannig leeven,
11 Maar laat verblijd zijn, juichen, singen,
Voor eeuwig, wie op u betrouwt;
Om dat gys' ooverdekt, behoud;
En laat, in u, van vreugd opspringen
12 Want gy zult uwen seegen toonen,
Aan hen die rechte weegen gaan,
Gy zult hen met uw gunst omvaan,
En als met een rondasse kroonen,
|
|