Den iij. Psalm.
Mijn we'er-partijders schaar,
O Heer, vermeenigvuldigt!
Veel volcks staat tegen my
Dit immers, valsch beschuldigt.
Veel volks, dat my versmaad,
Seit van mijn ziel, en staat,
Te schamper, en vermeeten,
Hy vind geen heil by God;
Heeft die hem heel vergeeten.
2 Doch, Heer, gy zijt mijn schild,
Mijn eer, die kond en wilt
Voor my, mijn onschuld wreeken:
Gy maakt dat ik mijn hooft
(Zijt gy daar voor gelooft)
Vrymoedig op mag steeken.
Ik riep, met hert, en stem,
Tot God, en smeekten hem,
Met traanen, en gebeeden;
Hy heeft ook, naa sijn woord,
My van sijn berg verhoort,
Den berg der heiligheeden.
3 'k Lag ne'er, in stille rust,
Tot dat ik we'er ontwaakte;
Want God was aan mijn sy,
Dat my geen quaad genaakte.
| |
Tot tienmaal duisend koppen;
Noch zou, noch zou mijn hart,
Van vreese, niet eens kloppen.
4 Sta op, mijn God, mijn Heer
En krachtig brys'len deed'
Werd van den Heer verkreegen:
|
|