Den ij. Psalm.
Wat woed' en woelt het Heidendom zo seer?
Wat moogen doch de volckeren bedenken?
't Is ydelheid, sy weederstaan den Heer,
Wiens vast besluit geen menschen zullen krenken.
De Kooningen der aarde sich beweegen,
De Vorsten zijn ook eeven-eens gesint;
Sy houden raad, en waapenen hen teegen,
Ia teegen God, en sijn gesalfde kind.
2 Komt, scheuren wy (zoo luid hun ooverleg)
De banden van hun heerschappy in stukken,
En werpen wy hun touwen van ons weg,
Wat lust ons voor zo swaaren jok te bukken?
Doch hy, die woont in d'alderhoogsten heemel,
Zal lagchen om hun opgeblaasentheid,
Ia spotten met dit kinderlijk geweemel,
En doen te niet hun goddeloos beleid.
3 Hy zal dan al dien hoogmoed doen vergaan;
En, in sijn grimmigheid, tot niet verbreeken:
Hy zalse, met verschrikking, neederslaan;
En dus tot hen, in sijnen tooren, spreeken:
Ik hebbe doch mijn Kooning uytverkooren,
Die daar toe was van eeuwigheid
| |
Pause.
4 Ik, dien de Heer dus ophief tot de kroon,
Zal 't raadsbesluit, verhaals-wijs, naakt ontleeden:
Hy sei tot my, gy zijt mijn eigen Soon,
Want ik gewan u uit my self op heeden.
Begeer van my, ik zal uw eisch u geeven,
Het Heidendom ter eigen erfenis,
Om onder uw gehoorsaemheid te leeven,
Zo wijd, en verr' als 't eind der weereld is.
5 Gy zultse, die uw waarheid weederstaan,
Verplett'ren voor u neer, en gansch bederven;
Gy zultse met een ys'ren scepter slaan,
Gelijk een pot, in stukken, en in scherven.
Nu dan, gy Kooningen, houd dit in waarde,
En handelt eens, zo 't hoort, verstandelik:
Neem aan de tucht, gy richters deeser aarde;
En hebt van d'ongerechtigheid een schrik.
6 Dient God, den Heer, en schikt u, wat gy doet,
Gehoorsaamlijk, om in sijn vrees te leeven;
Doch niet te min, weest vroolik van gemoed;
Verheugt u, maar met een ootmoedig beeven.
Komt, kust den Soon, bewijst hem liefd' en eere,
En neemt hem geern voor uwen Kooning aan;
Op dat hy u niet in sijn toorn verteere;
| |