Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrecht onbekendKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 387]
| |
Twee-en-twingtigste hoofdstuk
| |
[pagina 388]
| |
aant.
Sinds lange jaren hadden Wolff en Deken den stervensmoed, dien zij anderen trachtten te leren, in zichzelf aangekweekt. Reeds vroeg in haar geestesgroei hadden ze de sombere en onwerkelijke dweperij met Dood en Eeuwigheid overwonnen. Deken moge zich nog wel eens ‘aandoenlijk’ tonen, met name in haar troostwoorden tot een jonge moeder; zij kan ook de verleiding van stichtelijke fantasieën over den toekomstigen staat der zaligheid niet altijd weerstaan, maar van sombere verschrikkingen is geen sprake. Uit Wolffje's vertrouwelijkheid met den dood is elke dweperij, elk fantaseren verbannen. Zie, hoe omzichtig zij haar gedachten formuleert over een voortbestaan na dit leven: er is gevoelszekerheid, maar zij onthoudt zich van elk preciseren, van elke detailuitwerking, volkomen berustend in het wonder van het weten-zonder-te-kennen. Wel leeft in haar groeiende vertrouwdheid met, haar verlangen naar het einde, sinds jaren door veel lichamelijk lijden gevoed, iets voort van de oude zwaarmoedigheid. Soms in galgenhumor, soms in een weemoedig zinnetje verraadt deze zich: - Jonge, wat ben ik in mijn tuin, omdat ik zo al zachtjes naar mijn eeuwig huis pampel. - Of, zonder omwegen: - hoe blijde zal ik zijn, als ik ga rusten in de verblijfplaats der afgescheidenen! ik ben het leven zo taamelijk moede... - Maar het zijn meestal de zorgen van het ogenblik, die zulke verzuchtingen uitlokken. Dieper-in is de volkomen aanvaarding van leven en levenseinde, in rust en blijmoedigheid: - Indien wij meer door ons gevoel dan door de fijnste redeneeringen overtuigt zijn, dat wij onsterfelijk zijn, dan wordt onze geheele Godsdienst dankbaarheid en ootmoed en wij gaan ons levenspad welgemoed ten einde, ook wanneer dit moeilijk en duister voor ons is. - Uit dezen klaren eenvoud van geloof en aanbidding heeft Betje Wolff kracht geput en de berusting gevonden ook in het lijden, dat haar wachtte. Zo is het meer en meer haar stervensmoed, die haar den moed tot leven geeft, die, zelfs nog in de laatste jaren, haar geest de kracht schenkt tot herstel, als de lichamelijke folteringen een ogenblik aflaten. Van Breggen Pauw, die Betje eerst in dezen tijd leert kennen en haar in haar laatste levensjaar veel bezoekt, is diep onder den indruk van de sfeer van rust, die hij telkens weer aan dit ziekbed vindt, van den ernst van een geloof, dat ‘geen vreeze des doods’ kent, maar evenmin de onrustige hunkering naar het einde, laatsten opstand van ‘eene door pijn gefolterde ziel.’ - Uit de volkomen aanvaarding van wat leven en | |
[pagina 389]
| |
aant.
Als enkele jaren na haar dood, de oude insinuaties over haar ‘zonderlinge Godsdienstige denkwijze’ en twijfel aan de oprechtheid van haar overtuiging als Christen weer den kop opsteken, zal de jonge Remonstrantse predikant in zijn brief aan de uitgeefster van haar Levenschets van dit alles getuigen en in eerbied deze ‘uitmuntende vrouw’ gedenken, wier levenskunst en stervensmoed geschraagd werden door liefde voor God en Christus en eerbied voor zichzelf.
Dat de vriendinnen ook voor zichzelf hebben gedroomd van een zacht levenseinde, gelijk ze dat in de laatste ogenblikken van Christina de Vrij, Stijntje Doorzicht en Abraham Blankaart voor haar lezers hadden getekend, is natuurlijk. De laatste levensdagen van Blankaart vooral, zo harmonisch in hun overgave, hun bereidheid tot het einde, en geheel vrij van lichamelijke kwelling, geven wel Wolffje's droom weer. De werkelijkheid der laatste jaren zou wèl anders zijn. Een maand na haar terugkeer uit Brabant treedt Betje's kwaal, die reeds jarenlang in haar woekerde, in het laatste stadium. De sectie onmiddellijk na haar dood op haar verricht en het verloop van de ziekte, zoals die uit de brieven tot ons is gekomen, laten, aldus een hedendaags deskundig oordeel, geen twijfel aan de aard van het lijden: ingewandscarcinoom, uitgaande van een tumor in de maag. Deken noemt 8 October 1801 als de datum, waarop de kwelling, die meer dan drie jaar zou duren, een aanvang neemt: - Zeer wel met mij uitgaande, schrijft ze, en zoo vief loopende, dat ik haar nauwelijks kon bijhouden, kreeg zij in het huis van een onzer vrienden, waar wij theedronken, zulk een heevige Coliek, dat wij schielijk met de Koets naar huis moesten, en zij uit dezelve in het Bed gedraagen wierd. - Een ongekend heftige en langdurige aanval van kramppijnen in maag en borst volgt. Tot nu toe waren zulke krampaanvallen, die zich naar 't schijnt in de laatste jaren in Trévoux het eerst hadden gemanifesteerd, met lange tussenpozen opgetreden; ze kon drie, zes maanden geheel vrij blijven. Voortaan echter laat de kwaal niet meer af. Op zijn best zijn er minder pijnlijke dagen of weken, maar ze worden steeds zeldzamer. - Ik ben geen uur zeker, dat ik niet weer op het bed der smarte liggen zal, schrijft ze in den zomer van 1802, als haar toestand dragelijk is na bijna een jaar van voortdurende, uitputtende aanvallen. In bed opzittend of in haar leunstoel, gesteund door kussens, leest ze nog veel: - lezen blijft mijn eenige uitspanning. - Soms schrijft ze een enkelen brief, tracht zelfs weer wat te vertalen. Want ze tobt er over, dat ze: - een geheel jaar niets deed ter ver- | |
[pagina 390]
| |
aant.
Wel leven ze geruster, sedert ze het huis in de Herderinnestraat hebben betrokken en onder de hoede zijn van Jansje van Crimpen. Telkens getuigt een ontroerd zinnetje van beider vreugd hierover. Ze hadden zo getobd, dien herfst en winter, ondanks de huishoudelijke hulp, haar door mevrouw van Leyden bezorgd, ondanks den steun van vrienden: - Het was mij niet meer mooglijk, schrijft Aagje, in mijn klimmende jaaren en veel aan Rheumatieke pijnen sukkelend, het alleen te stellen. Nu hebben wij gezelschap, hulp en troost. - En Betje denkt zich in, hoe rampzalig ze zou zijn, zonder die twee, wier zorgende genegenheid nooit rust: - Wat een geluk, dat wij ons plan volvoerd hebben! - Op een van haar goede dagen te genieten van den mooien tuin met de vele vruchtbomen, aan den arm van haar liefste vriendinnen, is ‘heerlijk en genoeglijk.’ - Het is intussen stil geworden om haar heen, al blijven vele vrienden trouw informeren naar de zieke. In het begin geeft Deken uitvoerig verslag over den toestand, maar allengs worden haar brieven korter en is de droeve herhaling: - met mijn vriendin blijft het nog even ellendig, - het enige, alles zeggende commentaar. Velen uit Wolff en Deken's kring hadden na den reactionnairen staatsgreep van 1801 Den Haag verlaten. Ook Van Hall is in de herfst van dat jaar voorgoed naar Amsterdam teruggekeerd. Nadat (19 Mei 1802) zijn vrouw, Elisabeth Christina Klinkhamer is gestorven, ziet men hem nergens meer. Hij maakt een tijd door van de diepste ontmoediging. Zijn oude Haagse vriendinnen blijven zonder enig bericht. Dit zwijgen verontrust haar: - Ziet ge ooit onzen vriend Van Hall, vraagt Aagje in September, 't is of deeze man uit de waereld is. - Wolffje ziet tevergeefs uit naar een bezoek, een brief. Zij raadt zijn stemming, hoorde er misschien van door andere vrienden, en hoe zwak ze ook is na een jaar van lichamelijke, ellende, ze moet hem schrijven, ze kan hem niet in dien staat van lusteloze vereenzaming laten. De vriend, die haar in zoveel opzichten tot steun is geweest, heeft nu háár hulp nodig; zij moet hem den weg wijzen, terug naar het leven, naar zijn werk. Dit verlies aan levensmoed is noodlottig èn voor hem èn voor | |
[pagina 391]
| |
aant.
Onder de deelnemende woorden, het zich indenken in het leed van den jongeren vriend, klinkt de oude eis van veerkracht, plicht ook voor hem, die het diepste levensleed te verwerken kreeg. Gelijk zij dezen eis zovele malen aan zichzelf had gesteld, zo weet ze het aan dezen man te kunnen doen, die gezond van ziel is en in zijn diepste gemoedskrachten levenswil en levenslust hervinden kan. Maar over dezen brief ligt ook de innerlijke rust, die deze doodzieke vrouw in zich draagt. Meer dan ooit is zij zich bewust geworden van de kleinheid van eigen vermogens, wanneer zij in dit laatste jaar, uitgeput door krampaanvallen, slapeloos neerlag, gekweld door angsten: - ik weet niet waarover, door onophoudelijk traanen storten, doodelijke benauwdheden. - Maar hoven alle lichaamsfolteringen uit draagt ze de stilte in zich der volkomen onderwerping, waardoor de ziel iets van die vrede ervaart, die tot het eeuwige reikt. Het is in dien rust, dat zij ook den vriend wil binnenleiden, opdat hij er levensmoed mee winnen zal, gelijk zij er stervensmoed mee won. Zo leeft een diepe levenswijsheid in dezen brief aan Van Hall, den laatsten, dien we kennen; waarschijnlijk inderdaad de laatste, dien ze schreef. - Vóór zij stierf heeft ze geweten, dat de jongere vriend de kracht hervonden had om het leven weer in te gaan, op den grondslag van een nieuw huiselijk geluk. - Slechts met enkele woorden spreekt Betje in dienzelfden brief, geschreven precies een jaar nadat ‘mijn ijsselijke kwaal mij aanviel’, over de doorgestane ellende, waarin sinds acht dagen, voor wie weet hoe kort, een adempauze is ingetreden. Wat zou ze zich daarin, de enkele rustige ogenblikken die haar gegund zijn, ook verder verdiepen? Het is van Deken, die ‘door droefheid en innig mededoogen overwonnen’, ook ziek wordt, dat we meer bijzonderheden horen over de woedende kramppijnen en benauwde hoestaanvallen, uren achtereen, over de zenuwuitputting, slapeloosheid, weerloze huilbuien, bevingen in armen en benen, die er het gevolg van zijn. Meer en meer wordt het tere vrouwtje een wrak en men verbaast zich, dat | |
[pagina 392]
| |
het zwakke lichaam zo lang deze marteling uithoudt. De doktoren geven allerlei medicijnen, die de patiënte nauwelijks binnen kan houden; ze dienen opium toe en spiritus nitradulsie met kampher. Ze brengen de aanvallen in verband met weersinvloeden; nu eens krijgt de vochtige mist de schuld, dan weer de koude of de onstuimigheid der herfststormen. Men spreekt van verslapping der zenuwen, van een overaandoenlijk gestel... In 't kort, de medische wetenschap staat machteloos en verbergt haar onmacht achter veel woorden en commentaren, die de arme Deken getrouw aan belangstellende vrienden overbrengt. Ze weet wel, dat er geen herstel mogelijk is, dat de vele, dure medicijnen ‘slechts tot solaes, niet ter genezing zijn.’ In haar radeloosheid zou ze consult willen hebben van een anderen geneesheer; ze schrijft erover aan een Amsterdamse vriendin: de huisdokter zou zich van harte verheugen, dat weet ze, indien zijn Amsterdamse collega de lijderes meer verlichting zou kunnen geven. - Maar in haar hart begrijpt ze, dat niets meer baten kan. Vooral het laatste jaar is het lijden ondragelijk. Deken kan er nauwelijks meer over schrijven: - ik heb de moed niet het te repeteren, daar de enkele gedachte aan Haar smartelijke marteling mijn hart verscheurt -; maar het telkens terugkerende woordje: ‘elende’, zegt genoeg. Daarbij komt de steeds toenemende benauwenis, hoe de kosten der verpleging te dekken, Jansje en zij kunnen het niet meer alleen af, er moet 's nachts gewaakt worden: - de krankheid is zo kostbaar als folterend, behalven de ontzettende Apothekers Rekening, aan eene vrouw die haar oppast en aan waakloon alle weeken 10 gulden, waar moet dat heen? - Werken is bijna niet meer mogelijk. Toch volhardt Deken: het moet, wil ze de geldzorgen nog enigszins verlichten. Zo geregeld mogelijk zendt ze haar bij dragen aan de Haarlemse commissie, verzorgt de uitgave van werk, in vorige jaren begonnen. Soms excuseert ze zich bij haar opdrachtgevers, bij de Wed. Dóll, die haar om een gedicht voor de Almanak voor Vrouwen door Vrouwen heeft gevraagd: Ze kan haar gedachten niet concentreren: - Indien de elende mijner vriendin niet zo groot en haar schreeuwen, kermen en brullen zoude ik wel moogen zeggen, niet zo zonder tussenpoozen was -, zou ze allang een poging hebben gedaan aan de aanvragen te voldoen. Arme Deken! - En arme Wolffje, wier geest zich stervensmoed had vergaard, zich stervensrust had gedroomd, maar wier gefolterd lichaam als een gepijnigd dier zijn smarten uitgilt in kreten, die niets menselijks meer hebben. - Het zal dan nog bijna een half jaar duren eer het einde komt, den vijfden November 1804, des middags te één uur: - Geen drie minuten | |
[pagina 393]
| |
aant.
In die simpele woorden van Jansje Teerlink is de hele tragiek van dit gemarteld sterven vervat. - Wanneer, gelijk de zieke had bepaald, na haar dood sectie wordt verricht, vindt de dokter de vreselijkste vergroeiingen; de darmen zijn aaneengegroeid, met maag, hart en lever zitten ze aan het buikvlies vast; de lever is geheel versteend. - De hellepijnen hadden hun verklaring gevonden. - Deken was bij het sterven van Betje zeer bedaard geweest; ze had nog denzelfden dag het overlijden van haar vriendin in een kort briefje aan Van Hall gemeld: - De vriendschap doet mij bloedige traanen schreyen. 't Verstand en de Godsdienst leeren mij dankbaar zijn, dat zij uit zooveel elende verlost is. - Over de jarenlange vriendschap, die haar aan Wolffje bond, slechts dit zinnetje: - Zeven en twintig jaar hebben wij oneindig veel zuur en zoet te zaamen ondervonden. Zij is het ‘waarom’ gaan ondervinden. - Deken helpt Jansje alles in orde maken voor de begrafenis, die Donderdag 7 November zal plaats vinden. Maar Dinsdagavond krijgt ze een zware koorts; de volgende dagen schijnt ze wat beter: - tot Zondag; toen is ze alle medicijnen en diensten gaan weigeren, schrijft Jansje, kreeg een belemmerde spraak en eene volle borst. - Op dertien November, juist 8 dagen na Betje Wolff, sterft ze. De wens, door beide vriendinnen zo menigmaal geuit, was in vervulling gegaan: zij hadden elkaar niet overleefd. - Wie zal zeggen of het Deken's geest was of haar lichaamskracht, die het opgaf, nadat eindelijk Betje's lijden in den dood was verstild? Toen eindelijk die liefderijke zorg, die toewijding, waarvan alleen zij, die haar het allernaast stonden, Jansje en Betje-zelf, de volkomenheid kenden, niet meer nodig was, wat had zij toen nog, wat haar aan het leven bond? - Ze spreekt niet over haar verlies; slechts op dat navrante ogenblik, als de dokter bezig is met de sectie, grijpt ze Jansje's hand en zegt: - Wel kind, wat hebben wij al veel zaam overbragt. - Zijn die enkele gestamelde woorden slechts ingegeven door de gedachte aan het tobben en zorgen, ook van de jongere vrouw, in de laatste jaren? Of is het ook een terugzien op die lange, bewogen tijd van samenzijn, samenleven en -werken met de uitverkoren vriendin? Dadelijk na Betje's dood maakte men plannen voor een levensbeschrijving. Van Hall, Scheltema, Kops, wenden zich tot Jansje Teerlink om bouwstoffen. - Ze weet niet veel, de jonge vrouw, pleegkind van beiden in de gelukkige jaren op Lommerlust, den laatsten tijd op háár beurt verzorgster der beide oudjes. - Mijn lieve Aagje, schrijft ze aan Van Hall, zou u over dezelve | |
[pagina 394]
| |
stoffen tot een Casteel kunnen aanbrengen, maar de mijne zullen zig slechts tot een heel, heel klein tuinhuisje bepalen. - En toch geven haar aanwijzingen het essentiële: de nauwe samenwerking der vriendinnen in den tijd der grote romans; de energie, waarmee zij na den terugkeer uit Frankrijk aanpakten, zodat ze: - met behulp zo van edelmoedige vrienden als door hunne vlijt, weer vergenoegd samen mochten wonen; de taaie wilskracht, waarmee ze tot het einde toe volhardden in haar werk. - En terwijl deze vrouwen door het meeleven met mensen en gebeurtenissen in wijden kring haar gaven van geest en hart deden uitstralen, kende Jansje als kern van dit alles: de sfeer van huiselijkheid, die zij om zich heen wisten te scheppen, de keurige gezelligheid van dit huishoudentje, hetzij in den tijd van overvloed, hetzij in de karigheid der latere jaren. Hoe dikwijls had ze die twee gezien: tante Wolff, ‘wier naarstigheid zonder voorbeeld was’, die steeds eigenhandig linnen- en kleerkast onderhield, waarvan nu eenmaal geen stuk uit huis ging, naaiende en verstellende, terwijl Deken voorlas. - En bovenal wist ze van de diepe genegenheid, die beiden verbond, de oneindige zorg, waarmee Aagje haar vriendin omgaf, waarin de arme zieke zich koesterde, tot het einde toe: - Hiervan weet niemand u zo zeker berigt te doen als ik. Men moest dit daaglijks zien, om eenig denkbeeld van zulke trouwe vriendschap te hebben, als zij altoos betoonde - besluit ze. Oneindig veel had Wolffje aan Deken geschonken in warme genegenheid, in waardering voor haar geest en hart; veel meer nog door al wat aan vitaliteit, aan charme, aan levensliefde van haar uitging. Maar even kostbaar, kostbaarder misschien, was wat zij van Deken terug ontving, het zich-geven-in-zelfvergeten, natuurlijk in zijn koestering als zonnewarmte. Telkens spreekt Betje het uit in deze laatste jaren: - zonder Deken en Jansje zoude ik zeer ongelukkig zijn. - In haar ziekte meer dan ooit, maar ook daarvóór heeft ze zich door Deken's zorg gedragen gevoeld: - Zij zorgt voor mij, en dat deed zij altoos, als voor een goed kind. - Maar zo in den laatsten tijd de afhankelijkheid van de hulpbehoevende op den voorgrond moest treden, er is in Wolffje door al de jaren heen een eerbied voor Deken's persoonlijkheid, een trots op haar verstand en karakter, die niet minder diep gaat. Evenmin als Aagje kan ze zich het leven voorstellen zonder de vriendin: - Beiden kunnen wij geen grooter verdriet vooruitzien, zegt ze, dan dat zij mij, of ik haar waarschijnlijk zal overleven. - Dit alles en nog veel meer ligt besloten in de zo nuchter-aandoende en toch zo veelzeggende kenschetsing van hun verhouding, door Wolffje na drie-en-twintig jaar samenzijn gegeven: - Wij maken met ons tweeën een zeer goed geheel. - | |
[pagina 395]
| |
Op het kerkhof Ter Navolging, het eerste hier te lande om hygiënische redenen buiten de stad gelegen, zijn de vriendinnen in één graf bijgezet. Vrienden en bewonderaars hebben op haar graf gesproken, deze en gene geeft een schets over haar leven en werk, over haar betekenis als schrijfsters en opvoedsters. In Vaderlandsche Historie (vervolg op Wagenaar) worden bijzonderheden, met name over haar verblijf in Frankrijk opgetekend, die ongetwijfeld gegrond zijn op hetgeen tijdgenoten uit haar mond hadden vernomen. Op 14 Juni 1805 heeft een officiële herdenkingsplechtigheid plaats, uitgeschreven door de Bataafsche Maatschappij voor Taal- en Letterkunde te Amsterdam, waarbij naast de leden ook tal van dames worden uitgenodigd ‘op het feest harer sexe’. Konijnenburg geeft bij die gelegenheid een goed gefundeerd beeld van beide schrijfsters. Aan Scheltema was opgedragen een ‘volledige levensbeschrijving’ der vriendinnen te maken. Het bleef bij een levensschets; een systematisch verzamelen der bouwstoffen, toen zo rijkelijk aanwezig, bleef achterwege. Zo bleef dan alles min of meer fragmentarisch. Is reeds haar levensbeeld onvolledig, nog moeilijker is het, den invloed van haar geest te toetsen, zoals die tot diep in het volgend geslacht moet hebben doorgewerkt. Een enkelen maal vangen we een glimp hiervan op: Van Lennep, sprekend over den indruk, die Sara Burgerhart op hem maakte, Van Hall, die op zijn ouden dag in zijn Herinneringen de vriendinnen gedenkt... Maar steeds, de hele negentiende eeuw door en tot in onzen tijd, zijn er Nederlandse mannen en vrouwen geweest, die onder den ban kwamen van haar persoonlijkheid, die zich in haar werk, haar brieven, haar leven verdiepten. Gelijk toen zij leefden was het ook later: Betje Wolff's pittige geest, haar charme sprak onmiddellijk aan. Maar meer en meer toch werden ook Deken's verdiensten erkend, haar karakter en talent op de juiste waarde geschat.
Ik heb getracht beiden recht te doen en haar te geven in den gansen rijkdom van haar veelzijdige belangstelling van hoofd en hart. In den levenden omgang ook met haar vrienden en haar tegenstanders, in de bewogenheid van haar tijd en haar land. En al verder doordringend in de volheid van leven, van geest, hart en verstand, aan deze vrouwen geschonken, hoop ik iets te hebben blootgelegd van de schatten, die in haar leefden, en die zij hebben uitgedragen, over de mislukkingen van haar tijd heen, naar volgende geslachten, tot in onze dagen. Waarden van geestelijke vrijheid, van eerbied voor den medemens, van gemeenschapsbesef, van levens- en | |
[pagina 396]
| |
stervensmoed, die geen mens en geen tijd ontberen kan, zonder tot innerlijke chaos te vervallen. Waarden van geloof en idealisme, gekruid met humor en werkelijkheidszin, opwellend uit twee harten, die vertrouwden en het beste wilden, uit twee geesten, die zich niet uit het veld lieten slaan. |
|