Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 383]
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk
| |
[pagina 384]
| |
schap, om dan nog eens door dezelfde smaad en ellende te gaan van vroeger? - Lieve Heintje, hoe gij ook denken moogd, blijft Patriot, bemin en werk voor uw Vaderland. - Doch het is niet veel meer dan de moed der wanhoop, die haar zo doet spreken, de moed van den schipbreukeling: - Wij hebben geen keur; we moeten pompen of verdrinken. - De Voorrede van Liederen voor den Boerenstand, Deken's laatsten politieken dichtbundel, ademt denzelfden geest. Het werkje ziet eerst in 1804 het licht, maar ze heeft er zich sinds het najaar van 1801, ‘gedurende het driejarig onafgebroken lijden vanhaar vriendin’ bij tussenpozen mee beziggehouden, om zichzelf enige afleiding en ontspanning te bezorgen. De herinnering aan de overvloedige oogsten van dien prachtigen zomer in Zeeland en Brabant, aan de zoveel rustiger en redelijker atmosfeer op het platte land vinden we er in terug, en daartegenover de ergernis over de intriges, het dolle uitgaan en pret-maken te midden van de politieke ineenstorting bij haar terugkeer in Den Haag. Overheersend is, vooral in de voorrede, de politieke wanhoop. Sommige uitingen stemmen bijna letterlijk overeen met haar brief van November 1801. Daarentegen ontbreekt elke toespeling op de toenemende oorlogsdreiging der volgende jaren. Geen woord herinnert aan de hernieuwde legering van sterke Franse troepen juist in die streken, waar de vriendinnen van vrede en zomerweelde hadden genoten, aan de in 1803 hernieuwde vijandelijkheden met Engeland. - Zo dateert Deken's politieke testament in dezen bundel uit denzelfden tijd, dat zij tegenover Vollenhoven aan haar wanhoopsstemming den vrijen loop liet. Voortaan laat ook zij, gelijk Wolffje reeds verscheidene jaren deed, het wereldgebeuren langs zich heen gaan. Het is de liquidatie van alle politieke idealen, zoals die zich bij zoveel oprechte Patriotten in deze jaren openbaart. Den jongeren onder hen zal het, na langen tijd van vernedering en ellende, gegeven zijn, om na het herstel van de onafhankelijkheid en van den natuurlijken band tussen Oranje en het Nederlandse volk, aan de ontwikkeling mee te werken van al wat gezond en levenskrachtig was geweest in het nationaal en democratisch streven van den Patriottentijd. Maar lang daarvóór was voor de twee vrouwen, die in alle oprechtheid voor deze beginselen hadden gestreden, het eind gekomen.
Hoe ontmoedigd ze ook is op politiek gebied, haar verdediging van de geestelijke vrijheid kan Deken niet opgeven. Deze is te nauw samengeweven met haar innigste wezen, haar geloof; ze had er te zeer uit geleefd, om op dit punt ooit te capituleren. De positie van de vroegere staatskerk is door den reactionnairen staatsgreep versterkt. Openlijker dan ooit sinds '95 weert zich de | |
[pagina 385]
| |
aant.
Maar haar vriend doet haar een middel aan de hand tot meer opbouwend werk dan theologische polemiek. Namens de Commissie van de Vereenigde Doopsgezinde kerken te Haarlem vraagt Loosjes haar mede te werken aan een nieuwen Liederenbundel. Tot in de allerlaatste maanden van haar leven is Deken voor dezen bundel werkzaam geweest. Ze heeft zeker ook om financiële redenen het voorstel verwelkomd. Maar ze zou niet de kracht hebben gevonden erin te volharden, zonder het bewustzijn, dat ze met dit werk haar hoogste ideaal diende. Soms dreigen de martelingen, die haar vriendin moet doorstaan, voor Deken alle werk onmogelijk te maken. Weken achtereen belet een ‘lastige drukking op de harssenen’ haar, aan de wensen der Commissie te voldoen. De plicht van geregelde toezending der liederen wordt dan en kwelling. Zo is het geen wonder, dat ze niet meer tot ons spreken, deze vieren-zeventig liederen, die Deken's bijdrage vormen. Hoe kan ze de rust, de bezonkenheid vinden in de zenuwslopende atmosfeer bij dit gekwelde ziekbed: - waardoor de dagen en weken zo vol angst en droefheid zijn, schrijft ze, dat ze nauwelijks de nodige brieven aan onze goede vrienden bij elkander kan denken. - Maar als we ze zien tegen den tragischen achtergrond dezer laatste jaren, dan ontroert de eenvoud, het bijna nuchtere der simpele regels. We peilen iets van de diepte van een geloof, dat in zulk een benauwenis zo vanzelfsprekend zingen kan van God's zorg, die nooit bezwijkt, van Zijn nimmer wijkenden trouw. En we staan eerbiedig tegenover die kracht van vroom vertrouwen, die uit Zijn liefde het vermogen putte, om onder den onmetelijk zwaren druk der verpleging, niet mismoedig, niet angstig, maar rustig en eindeloos geduldig te zijn. Om zodra een vleug van beterschap, van minder pijnlijk lijden van haar arme vriendin dien druk verlichtte, niet plichtmatig alleen, maar opgewekt het aanvaarde werk te hervatten. Ze vindt zelfs weer den moed tot opvoedkundigen arbeid, in het dichtbundeltje Iets voor Ouders en Kinderen en zet het Geschrift eener bejaarde Vrouw voort, waarvan twee delen reeds in Frankrijk door de vriendinnen waren geschreven en in 1802 verschenen. Tal van herinneringen uit beider kinder- en jongemeisjesjaren hadden ze erin verwerkt. Voor de tot nu toe verschenen delen hadden | |
[pagina 386]
| |
vooral Betje's herinneringen de stof geleverd. Met grote animo had ze er zich in verdiept; had zich weer ingeleefd in haar kindergenoegens en kinderverdriet; geestig had ze de sfeer geschetst van het ouderwets-degelijke koopmansmilieu, waaruit ze stamde. Het moet voor Aagje weemoedig zijn geweest, nu alleen dit werk te vervolgen, eigen jongemeisjesbelevingen, zo geheel anders van aard, in te vlechten in dit boek van gezamenlijke herinneringen. Misschien heeft ze, op een enkelen goeden dag, Wolffje erin betrokken, door haar iets voor te lezen, iets met haar te overleggen; zwakke echo van de vroegere, onvergetelijke dagen van gezamenlijk ‘werken en componeren’. Even weer te mogen voelen, dat ze er nog was, die eenheid van geest, zoals er nog steeds de eenheid van hart is, het moet te midden van de kwellende laatste jaren een zacht geluk-van-terugzien hebben geschonken; geluk ook van het te-samen-weten: we hebben gewerkt, gestreden en genoten voor en met elkaar in de kleine en grote, de lichte en de diepe dingen van het leven; we hebben gegeven, aan elkaar en aan anderen, wat ons beiden in gaven en talenten geschonken was.
Deken is in deze laatste periode meer dan te voren zelfstandig naar buiten getreden; ze heeft zich in haar volle persoonlijkheid getoond, met haar kloek verstand, haar eerlijk idealisme, dat zich in ongeduld en ergernis afkeert van elke valsheid, hetzij hol of baatzuchtig, en dat de hoogste geestelijke vrijheidswaarden in alle politiek gewoel en gekuip, in alle ontmoedigende mislukkingen der Bataafse Republiek onveranderd hooghield. Tenslotte heeft ze met onbezweken moed getracht, alleen de levenstaak voort te zetten, zo lang in samenwerking met Wolffje vervuld. |
|