Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 374]
| |
Twintigste hoofdstuk
| |
[pagina 375]
| |
aant.
Maar nu is het leed weer geleden. Een langer respijt treedt in. Eind Januari is de toon der brieven opgewekt, en van ganser harte, zij het met iets van die koortsachtige haast om het leven te genieten, die ze meer na een periode van ziekte toont, verklaart Betje zich ‘zo gezond als een vis’ en laat zich meevoeren op de feeststemming, die heel Den Haag en haar vriendenkring in 't bijzonder heeft aangegrepen: - Ons leven is hier zo prettig en als een gedurige maaltijd, in ons geheele leven zagen wij zoveel menschen niet, die ons als in arrest nemen - naar concerten, liefhebberij-comediën, (waarvan onze vriendin, mevrouw Veerman, de Wattier is) medesjouwen. 't Is goed, dat wij niet meer wat deegs werken (het vertalen was door haar verbeterden financiëlen toestand, niet meer zo nodig), want wij hebben er geen tijd toe. Nooit zijn wij thuis zijnde, des avonds alleen; en vreugde geen gebrek, want wij zien niet dan menschen daar wat aan is. - Wat is er, nu de gedachten niet langer topzwaar worden gemaakt door politieke zorgen en ergernissen, al te genieten, te praten, te discussiëren! Soms is het een avond, waarop Van Hall eigen werk of vertaling in versmaat voordraagt, of zijn vriendinnen tracht te overtuigen van de verdiensten van den jongen, wijsgerigen dichter, Kinker. Wolffje wil er niet aan; eens, jaren geleden, heeft ze de philosophie-in-versmaat afgezworen en ook deze nieuwe vorm ervan smaakt haar niet: poëzie moet schilderen, beelden, betoogt ze. - Er ontspint zich een gesprek over Kant, die door de jongeren in 't gezelschap, Van Hall voorop, geestdriftig wordt vereerd. De vriendinnen - ze willen immers op de hoogte blijven - hebben zich eens veertien dagen met de Kantiaanse wijsbegeerte het ‘arme oude hoofd’ gebroken. Maar zijn deugdtheorie, zijn categorische imperatief ligt haar niet. In een geanimeerde discussie verdedigen zij de haar vertrouwde geluksleer, die, samengeweven met haar blijmoedig Godsvertrouwen en wilskrachtige moraal, haar zoveel jaren heeft geschraagd. Deken weet zo goed haar woord te doen als haar levendige vriendin. Haar snedige opmerking, dat zucht naar geluk niet minder een praktisch beginsel bij haar is, dan gevoel van plicht, wekt hevig protest: - Gij verstaat Kant niet -, schreeuwt haar een modern wijsgeer toe. - Ik geloof, dat gij gelijk hebt, zeer respectabele philosoof; maar ik getroost mij, dat ik | |
[pagina 376]
| |
aant.
Een ander maal blijft men in luchtiger sfeer. Ze ontmoeten bij denzelfden vriend de zo beroemde Wattier-Ziesenis en haar zwager Bingley, bij wier optreden in Den Haag zij nooit ontbreken. Op vrijkaartjes kunnen ze rekenen en de koets van Van Hall staat steeds ter beschikking. Betje is even verbaasd als verrukt over het natuurtalent van de grote tragédienne: - Kent deze werkelijk geen enkel van de grote werken over toneelkunst? Hoe is het mogelijk! - Zij zal de Gedenkschriften van Clairon voor haar vertalen; wil Wattier dan de opdracht daarvan aanvaarden? Deze laat het zich welgevallen, maar Van Hall merkt ondeugend op: - Dit was het eerste werk, dat Wattier over haar kunst las, of tenminste lezen kòn. - Of Betje haar daarover bij latere ontmoetingen wel eens aan den tand heeft gevoeld? In ieder geval, ze blijft een vurig vereerster van de jonge kunstenares, wijdt haar een gedicht toe en smeekt om haar profiel. Ook met Bingley is ze in correspondentie en ze zendt hem een exemplaar van Clairon. Gesprekken met Van Royen en Van der Palm moesten zich dikwijls naar Zeeland keren. Van der Palm was, sedert hij in '87 daarheen de wijk nam, ingeburgerd in Middelburg; Willem Kist en hij hadden daar als Patriotten een belangrijken rol gespeeld, eer zij, - Kist in '97, Van der Palm twee jaar later, - in dienst der Bataafse Republiek naar Holland werden geroepen. Van Royen, vertrouwd vriend van de Huets, deelt veel van Betje's anti- en sympathieën in haar geboortestad, die haar ondanks alles altijd trekt om de kinderherinneringen, waarin ze zich nog kortgeleden in haar gedicht Aan Vlissingen had weggedroomd. Bovendien: met beide vrienden kunnen ze over Bellamy spreken. Als rector te Vlissingen had Van Royen aan Zelandus zijn begaafden leerling Anthony van der Woordt te danken gehad; de vriendinnen zullen geboeid hebben toegeluisterd, als hij sprak over dien fijngevoeligen jongen dichter, zo misplaatst op het kantoor van zijn vader, waar met den slavenhandel grof geld wordt verdiend, en vertelde met hoeveel vuur Bellamy had gepleit, om den jongeren vriend van den gehaten kantoorkruk te verlossen. Ook Van der Palm was een vertrouwd vriend van Bellamy geweest. Dikwijls was deze in zijn laatste Utrechtse jaren komen binnenvallen in de pastorie te Maartensdijk, bij den jongen predikant, even vurig | |
[pagina 377]
| |
aant.
Sedertdien was bij Van der Palm het patriottische vuur wel wat geblust, evenals bij de vriendinnen. Zoals Willem Kist, die hen met elkaar in aanraking had gebracht wist, waren ‘de tantes’ en de Agent van Nationale Opvoeding het in het politieke nu vrijwel eens. Maar de politiek legde per slot weinig gewicht in de schaal, bij zoveel andere punten van aanraking. In hun loftuitingen op den ‘waardigen, edelen Van der Palm’ (Aagje), die ‘al na komt aan het ideaal der menschelijke volkomenheid’ (Betje), klinkt weer de toon der oude vriendschapsverrukkingen. Ze zien elkaar veel en bij de levendige gesprekken wordt de tijd vergeten. Onlangs was het half twee in den morgen, toen ze van een bezoek bij de Van der Palms naar huis keerden. Kort na zijn benoeming tot Agent voor Nationale Opvoeding (April '99) had Betje eens een vergelijking gemaakt tussen haar en Deken's nationale verdiensten als opvoedsters en dit toen geheel nieuwe, officiële ambt. Inderdaad moet Van der Palm op dit terrein graag van gedachten hebben gewisseld met deze vrouwen, op haar wijze even deskundig als hij. Betje's intuïtieve mensen- en kinderkennis moest hem boeien, evenzeer als Deken's gedegen inzicht, dat zij nog onlangs door haar betrekkingen met De la Lande aan de praktijk had getoetst. Ze was immers geheel ingewijd in de plannen voor de nieuwe Nutsmeisjesschool te Amsterdam, waarvan De la Lande de ziel was. Hierin werden reeds nieuwe denkbeelden over onderwijs verwezenlijkt, zoals ze ook Van der Palm voor ogen stonden. Bij al deze jongere vrienden lijkt de oude heer Lublink de Jonge, behorend tot den deftig-dichterlijken koopmanskring der Van Winters - Van Merken en Lucas Pater, een wat vreemde eend in de bijt. Het typeert de verhouding, dat hij, hoewel slechts enkele jaren ouder dan Betje, door Deken wordt betiteld als ‘een lief bejaard man’. Afgaande op Ploos van Amstel, die de gewichtigheid van zijn stadsgenoot zo goed kan nabootsen - hij had, zelf pedant, hierin ‘de natuur te baat’ zegt Aagje - hadden zij de kennismaking met gemengde gevoelens tegemoet gezien. Het valt betrekkelijk mee. Deken vindt hem vrolijk en hartelijk en lang niet zo pedant als ze gevreesd had. Wolffje is minder zachtzinnig. Ze krijgt het te kwaad bij zijn voordracht, waarin het dichtgenootschappelijk pathos naklinkt: - Ik knijp mij zelf bont en blaauw, om hem niet in zijn bakkes uit te lachen. - Onuitstaanbaar pedant, luidt haar vonnis. - Maar dat daargelaten: - een best man, die ons veel plezier doet. - Zeker moeten ze het gewaardeerd hebben, dat deze Amsterdammer van een ouder geslacht zich oprecht vooruitstrevend toonde. In de vroege dagen van de omwenteling was op zijn | |
[pagina 378]
| |
aant.
In de opgewekte stemming van begin 1801 komt bij Wolff en Deken het plan op hun vrienden in Den Haag, bij wie ze zoveel gastvrijheid genieten, op haar beurt wat aan te doen. Ze zullen - op een kalfskop tracteren. Wist misschien Betje, die zo graag kookte en braadde, een extra lekker recept? Maar hoe ze ook zoeken, Den Haag levert niet die ‘knaap’ van een kalfskop op, die voor zoveel gasten nodig is. Wel zouden ze, voor dezen keer: - onze hand over ons hart strijken, maar er is niets dat presentabel is. - Dus komen ze op den inval, Vollenhoven, die haar toch onlangs nog een kalfsribbetje had gepresenteerd, in de arm te nemen. 't Is Deken, die de stoute schoenen aantrekt. Om den vriend niet al te rauw op het lijf te vallen, rijmt ze op Catsiaansen trant een ‘testament’ bij elkaar, waarin het slachtoffer in spe zijn kop aan de vriendinnen vermaakt en Vollenhoven als executeur van dit ‘legaat’ aanstelt. Aan 't slot ontwapent ze hem met de gulle bekentenis, dat dit nu háár manier is om ‘met waerdigheid’ om een kalfskop te bedelen. Wolffje, hoewel ze beweert, niets van het gedicht af te weten, voegt er toch een naderen uitleg bij. Natuurlijk komt het gevraagde, en 't is een kanjer! Betje verzucht jolig: - Wel Hein, wat word ik klein onder die kalfskop -; Deken, in een wat ingewikkelde mengeling van boert en ernst, vloeit over van dankbaarheid en triomf over het succes van haar ‘assurante’ bedelpartij, die zo ‘honnorabel en proffitabel’ geweest is. Misbruik zal ze van Vollenhoven's gulheid niet maken; zegt het spreekwoord niet: - Is uw vriend van suiker, eet hem niet op? - Haar eigen kamers zijn te klein voor dit feest, maar daarvoor is de oplossing al gevonden. De Arnolds hebben hun huis aangeboden. Jan Arnold is secretaris van Den Haag en thans ‘een bedaard patriot’. Maar nog niet zo heel lang geleden behoorde hij tot de democraten van de rumoerigste soort. Door sommigen uit den kring wordt hij daar nog wel op aangekeken; de dames echter zijn vast besloten, voor dezen vriend en zijn vrouw, die haar ‘duizende beleefdheden doen’, op de bres te staan. Waarschijnlijk kenden ze hem - den zwager van Peter Groenia - nog uit haar eigen vurigen tijd. Tegen Vollenhoven, die zich bij het zenden van den kalfskop een aanmerking had veroorloofd - waarom nu juist dien ‘ultra’ als gastheer? - komt Deken dadelijk in 't geweer: ultra-revolutionnair is hij geweest, maar: - 's mans verstand en hart maaken hem volstrekt onbekwaam het te blijven.- | |
[pagina 379]
| |
aant.
De vriendinnen zijn nu eenmaal niet exclusief. Ze mogen bij gelegenheid nog zo sputteren tegen extremisten enerzijds, federalisten, aristocraten en wat dies meer zij aan den anderen kant, Luzac, De la Lande, Siderius, allen overtuigde federalisten, behoren zo goed tot haar vrienden, als Gorter, de Friese democraat. Zo in haar ogen de mens oneindig boven den geleerde verheven is, dan is dit zeker ook waar voor den politicus, die eerlijk en sympathiek is. - Zo scharen zich dan in de laatste dagen van Januari 1801, in de ruime woning der Arnolds op het Westeinde, de vrienden om den feestdis, waarvan de kalfskop de pièce de résistance is. Betje had ze voor Vollenhoven de revue laten passeren: - Vader Lublink en zijn allerbeminnelijkste vrouw, Cool met zijn ribbetje (hij is de zoon van hun ouden vriend Agge Roskam Cool); Siderius met de hulpe, die tegenover hem is; Van Royen met zijn rijk wijfje; mijnheer Veerman met zijn Engel, de door Betje zo bewonderde toneel-dilettante; Van Leyden, de luimige, en onze uitverkoorne onder de uitverkoornen Van Hall. - Van Cleef, ‘de intime van 24 Jaar’ en last not least Van der Palm en zijn vrouw zijn mede van de partij. Als ontvangend viertal wachten hen de vriendinnen en Arnold met zijn echtgenote, die in 't geheel niet de stijfdeftige dame is, die Busken Huet van haar maken zal, maar een goedlachse moeke van vele kinderen. Het was zeker geen politieke feestviering. Maar even zeker moet de stemming verluchtigd zijn door de algemene verwachting van spoedige vrede. Als de vlotte schrijver van Daags na het Feest dit had bedacht, zou het dan nodig zijn geweest, de feiten uit hun verband te rukken en dit feestmaal terug te schuiven tot 20 December 1799, na de overwinning bij Castricum? In dienzelfden Januarimaand wordt reeds een plan beraamd voor een | |
[pagina 380]
| |
aant.
Kort na haar terugkeer uit Frankrijk waren ze door de weduwe van Laurens en door neef en nicht Udemans reeds uitgenodigd. Ze had het toen om al die redenen beslist afgeslagen. Maar op politiek terrein is ze sindsdien heel wat minder kittelorig geworden en het verlangen naar de Huets gaat het winnen van de bezwaren. Sinds Ds Huet haar in den zomer van '99 bezocht zijn ze ook met hem de beste vrienden. Behalve als Coosje's man, leek hij door zijn moeder, mejuffrouw Joly, voor Wolffje al dadelijk een oude kennis. Alle mogelijke Bekkers, waaronder zijzelf, waren bij Huet's grootouders, meester Joly en zijn vrouw, op de Franse school geweest, en, schrijft ze aan Coosje: - mij dunkt, ik zie nog dat uws mans grootmoeder mij op schoot neemt en zegt: Kleintje, wanneer komt gij met uw zusje ook bij mij (op de naai- en breischool)? en dat ik wees, als ik zo groot ben als Mlle Joly. - Beide vriendinnen wisselen vertrouwelijke en ernstige brieven met hem, gelijk met zijn jonge vrouw. Ze plegen daarbij proza-lofzangen te dichten op Coosje's huwelijksgeluk, innig blij als ze zijn, haar, na de verwikkelingen van tien jaar geleden, als bloeiende vrouw en moeder te hebben teruggevonden. Ze leven mee ook in alle verdriet van het gezin, ziekte en dood van een zwak kindje, een ernstige ziekte van Huet. - Kon Coosje er maar eens uitbreken, zoals Fransje Baane, die op haar ‘rondreis door de Republeik’, in den zomer van 1800 haar oude vriendinnen heeft opgezocht. - Maar ze weten wel, dat daar geen kijk op is. Dan doet zich een unieke gelegenheid voor, om in den aanstaanden zomer zelf de tocht te wagen op het jacht van den heer Louïssen, den schatrijken schoonvader van Van Royen.
Begin Juli vertrekken ze. Behalve Vlissingen staat ook Sas van Gent op het program, waar Betje's neef van moeder's kant, Hendrik Ribbers woont, en Ossendrecht, waar ze zullen logeren bij Ds van Crimpen en | |
[pagina 381]
| |
aant.
In den dankbrief aan Coosje van Deken's hand, klinkt naast veel dankbaarheid toch een lichte teleurstelling. Het is meestal zo roezig geweest, ze zijn te veel in beslag genomen door bezoek, door uitnodigingen links en rechts, om tijd te vinden voor vertrouwelijke gesprekken. Deken althans heeft wel eens terugverlangd naar het rustige contact per brief, waarbij men veel inniger met elkaar verkeert: - Men heeft maar te weinig voor het verstand en het hart, in zulke gemengde gezelschappen, meent ze. - Men legd Maaltijden aan om te lagchen, maar schrijft Brieven om te genieten, - is haar besluit. Betje, die den brief medeondertekent, geeft er geen commentaar op. Heeft ook zij dit gemis gevoeld, of heeft die spontane vertrouwelijkheid, die haar aan de jonge mevrouw Busken verbindt, alles goed gemaakt? Zeker heeft ze genoten, louter van het bijzijn van Coosje, van het leven in dit jonge gezin, van de kinderdrukte, waarvan ze nog altijd zo houdt.
Het was een prachtige zomer in dit vredesjaar. De oogsten in Zeeland en Brabant zijn overvloedig; de boeren herinneren zich niet, ze ooit zo te hebben gezien, vertelt Aagje; als ze op haar terugreis in de vroege herfst door het Overmaasse komen zijn de boomgaarden: - zo ruim vervuld met appelen, dat aan de weg hangende takken moesten ondersteund worden. - Haar halfpompeuze, half-nuchtere schildering, waarin de aardappelvelden zo min vergeten zijn als het ‘het goudgeel koorn en het oogverblindende der sneeuwwitte boekweitlanden’, brengt toch iets tot ons van wat de vriendinnen overstelpt heeft, nu ze voor het eerst na jaren weer een gehelen zomer leefden te midden van den rijkdom van een vruchtbare streek. Te Sas van Gent ontvangt haar ‘kostelijke cousin’ Ribbers de dames ouderwets hartelijk en draagt haar op een geheel exemplaar van haar werken (ook die van mij, zegt Deken) te bestellen; - welkome en kiese financiële steun. Ze maken van daaruit een uitstapje naar Antwerpen. In Ossendrecht gelogeerd, gaan ze Breda bezichtigen en tussen dat alles door, maken ze menige rijtour door het mooie Brabantse land. Na de vrolijke drukte bij de Huets stemt de stilte in de pastorie te Ossendrecht even weemoedig. De twee kinderen Van Crimpen, een meisje en een jongen, zijn jong gestorven, de gezondheidstoestand van Jansje's man baart veel zorg. Hij lijdt aan martelende hoofdpijnen, die hem met steeds kortere tussenpozen kwellen. Maar er is zulk een grote liefde tussen hen en zoveel hartelijkheid voor de tantes. Als een zoon had Van Crimpen sedert haar berooiden terugkeer voor de pleegmoeders van zijn vrouw gezorgd. - Hij is doch de enige van Betje's famielje, vertelt Aagje, die in ons lot meer | |
[pagina 382]
| |
aant.
Tijdens dit bezoek te Ossendrecht werd misschien al gesproken over de mogelijkheid van vervroegd emeritaat, om dan in Den Haag met de tantes te gaan samenwonen. In December is Van Crimpen's toestand zo ernstig, dat de vriendinnen vrezen, elk ogenblik bericht van zijn overlijden te ontvangen. Hij betert weer wat, maar om dien tijd moet het besluit, zijn bediening neer te leggen, gevallen zijn. Want in Januari wordt in Den Haag een huis voor het echtpaar gehuurd, het zal tegen 1 Mei ter beschikking zijn. Als Van Crimpen in April zijn emeritaat krijgt, is hij te ziek om van zijn gemeente afscheid te nemen. Kort na zijn aankomst in Den Haag, op het adres, waar hij en zijn vrouw voorlopig onderdak hebben gevonden, sterft hij (19 April), vijf-en-veertig jaar oud. Zo zal Jansje van Crimpen-Teerlink als weduwe het gezellige huis met den mooien tuin in de Herderinnestraat betrekken, dat voor hen beiden bestemd was en ze zal de tantes bij zich nemen.
Negen weken waren de vriendinnen op den tril geweest; het leven had in dien heerlijken zomer iets van de onbezorgdheid uit vroeger jaren herkregen. Eind Augustus keren ze, in zware en aanhoudende plasregens, na veertien uren op één dag te hebben doorgereden, in haar ‘klein, vreedzaam woningkie’ terug, zeer afgemat, maar vol van het genotene. Aagje maakt weldra plannen voor een nieuwen dichtbundel, Betje is vol ongeduld om zich in Wilhelm Meister's Lehrjahre te verdiepen, misschien met het doel, dit werk te vertalen. Een ziekte omstreeks half September is gelukkig van korten duur. Ze zijn vol goeden moed om na de verfrissende reis het oude, nijvere leven weer op te vatten. |
|