Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 366]
| |
Negentiende hoofdstuk
| |
[pagina 367]
| |
aant.
Als dan Van Canter, die in Maart 1800 overlijdt, Betje, behalve een legaat, ook zijn boekerij nalaat, begint het eenvoudige achterhuis in de Spuistraat iets van de vertrouwde gezelligheid en distinctie van vroeger te krijgen.
Al is ze nog zo ‘onlustig en pijnlijk door graveelpijnen en het pootje in mijn regtervoet’, Aagje moet den vierden Mei het heugelijk nieuws aan De la Lande melden: - Betje heeft van den ouden overleeden Heer Van Canter in Friesland zesduizend guldens geërfd. - Jammer maar, dat ze er nog niet direct profijt van zullen trekken: - de erfgenamen hebben een jaar tijd om te betalen, voegt ze er aan toe. Maar in overleg met den erfgenaam, den heer Sickenga, wordt dit legaat omgezet in een lijfrente, door de vriendinnen gezamenlijk te genieten, tot het overlijden der langstlevende. - Niet alleen door deze regeling toont Sickenga zich een waardig opvolger van Betje's weldoener. Hoewel het contract van de jaarlijkse uitkering eerst op 21 Maart 1801 wordt getekend, wordt de eerste lijfrente à f 500.- reeds in Augustus 1800 uitbetaald. Dit is inderdaad redding in den nood! Wel zullen ze het later, als Betje's ziekte haar alle geregeld werk belet en zoveel kost aan oppassing en medicijnen, soms nog moeilijk hebben. Maar welk een verschil maakt dit vaste inkomentje. Voeg daarbij dat in dit jaar, door de goede zorgen van een anderen ouden vriend, Brouërius van der Velden, eertijds notaris te Hoorn, eindelijk Betje's weduwebeurs wordt uitbetaald, mèt een ronde som, wegens het achterstallige sinds acht jaar. Bovendien blijven als vroeger, verrassingen in geld of in natura niet uit. Zo is het geen wonder, dat ze zich rijk voelen: - 't Zou jammer zijn, verzekert Betje, dat (= als) we niet geruïneerd waren. Want dan hadden wij nooit geweeten, welk een schat van deelneemende vrienden en onbekende weldoeners wij hebben. O, dit gaat alles te boven! Wij hebben thans volstrekt niet de minste zorg, ja, tusschen ons, wij hebben in onzen kring overvloed. (23 Jan. 1801). - De kunst met gratie dankbaar te zijn, verstonden Wolff en Deken in de perfectie. Ze hebben dit nooit zo overtuigend getoond als in deze jaren. Hoe fijn haar voelhorens zijn om onwil of ongevoeligheid te bespeuren, naar den vriend die van ganser harte geeft gaat als een straling de warmte van haar dank uit en dit maakt het tot een vreugd haar genoegen te doen, in 't klein en in het groot.
Een tweede grote verheugenis in dit jaar is het hersteld contact met oude vrienden; in de eerste plaats wel met Hendrik Vollenhoven. | |
[pagina 368]
| |
Argeloos bereid om na haar terugkomst de oude betrekkingen weer aan te knopen, hadden de vriendinnen tot haar diepe teleurstelling ervaren, dat niet alle vrienden tot diezelfde toenadering geneigd waren. Haar al te gerede instemming met de links-democraten had velen schichtig gemaakt. A. Loosjes Pzn., de liedjeszanger van het Nut, met wien ze vóór '87 in zo prettig contact hadden gestaan, houdt zich, hoewel hij in '97-'98 herhaaldelijk in Den Haag vertoeft, stijf en strak. Aagje's zacht verwijt is duidelijk genoeg, als hij tenslotte, door de trouwe Fransje Baane aangespoord, zijn houding wijzigt (najaar 1800). Ook Hendrik Vollenhoven had tot begin 1800 niets van zich laten horen. Zij missen hem wel, haar ouden kameraad uit de Beemster, Rijper en Beverwijkse jaren. Maar ze hebben tolgeld betaald en zullen den eersten stap niet doen. Ze kijken naar hem uit, als ze bij Willem Kist logeren; dàt kunnen ze eenvoudig niet laten. Maar zich blootstellen aan de kans in het huis met al zijn gezellige herinneringen ‘alleen beleefd’ ontvangen te worden, dat niet. Ze keren naar Den Haag terug, zonder den ouden vriend te hebben ontmoet. Dan komt - blijde verrassing - opeens die lange brief, in de hand die ze nog zo goed kennen. - Ik ben knips van blijdschap, dat ik U heb weergevonden, luidt het in Betje's antwoord en al deugt ze ‘gods ter waereld niet voor huilebalg’, dit belet niet, - dat uw lieve brief de traanen langs mijn door jaaren en kommer eerwaardig - (tenminste gerimpeld) gelaat deed vloeien. - Deken, niet minder ontroerd-blij, ziet Wolffje, die meer dan ze naar buiten toont met zwaarmoedigheid te kampen heeft, er puur van opbloeien: ze is vrolijk als in haar ‘zorgelooze en blijmoedige jeugd’. - Dadelijk dicteert ze Aagje een gezelligen ‘bakerbrief’, die de oude vertrouwelijke sfeer herstelt en - die het zoveel lichter maakt over moeilijke dingen te schrijven, Vollenhoven's hartelijk aanbod van hulp te accepteren en om ‘een biksteen bakje of een stoof of een lampje, tot een uitzetje’ te bedelen voor de verhuizing in Mei. Zo laat ze Oude Gijsbertje het woord doen, de ‘goeye sloof’, die ‘al wat dusachtig’ wordt. Het oudje is zo dankbaar, en houdt zich zo goed, schrijft ze. En Aagjebuur niet minder. Samen koken ze haar potje en leggen botje bij botje, om haar eindje te halen. Al babbelend kan ze de verzoeking niet weerstaan, diezelfde Aagjebuur wat te plagen, die er zo knap, zo heldertjes en schoontjes uitziet, dat ze vast ‘benist’ moet zijn, zo zachtmoedig, zo dik en vetjes is ze. - Ze hebben gesmuld van Vollenhoven's zachte, zoete wijn en de ‘overheerlijke sukelaad.’ - Kort daarop (Juni 1800) wordt door een bezoek der Vollenhovens de kroon op 't werk gezet. Ook de oudste zoons zijn reeds hun opwachting komen maken. Aagje dicht na dit bezoek dusdanige vriendschapsoden op de hele familie, dat de verleiding Wolffje weer te | |
[pagina 369]
| |
aant.
Maar ondanks dit plagerige vertoon van nuchterheid voelt zij even diep als Deken het geluk van de herleefde vriendschap: - Naarmate de dood ons onze oude vrienden ontneemt, schrijft ze hem eens, hechten wij ons te sterker aan die, die hij ons nog overlaat. Onze genegenheden groeien met de jaren en wij geven hen den geheelen schat van liefde, die wij voorheen onder allen verdeelden. - Voortaan blijven de Vollenhovens weer opgenomen in de warmte van beider genegenheid, in den ernst en den humor van haar sfeer.
Al deze goede dingen, klein en groot, in haar persoonlijk leven, konden de bezorgdheid der vriendinnen niet wegnemen voor den droevigen toestand van het land, die in steeds wijder kring moedeloosheid brengt. Hoe snel was elke illusie vervlogen, dat Bonaparte aan de Bataafse Republiek rust en verademing zou schenken. Onverbiddellijk eist de Eerste Consul het uiterste in geld, in maritieme en militaire hulp. De schijn van onafhankelijkheid wordt voorlopig gehandhaafd, om het nog altijd neutrale Pruisen niet in 't harnas te jagen. In feite is de Bataafse Republiek nog vóór ze in den loop van 1801 door de grote mogendheden officieel wordt erkend, reeds iedere zelfstandigheid kwijt. Als een sluipend vergif doodt dit besef van mislukking, van politieke onmacht, ieder initiatief. Meer en meer is men anti-Frans, men snakt naar vrede, naar herstel. Maar wat helpt dit, zolang elke poging om het land te dienen, tot mislukking is gedoemd? Zo sukkelt men voort in het sombere jaar 1800, zonder uitzicht, zonder vaste lijn, te midden van steeds drukkender materiële ellende. In het eens zo welvarende land, dat de bedelarij nauwelijks kende, krioelt het van bedelaars en bedeelden; in Amsterdam is een kwart van de bevolking armlastig. Toen Wolff en Deken in December 1799 in de hoofdstad logeerden, | |
[pagina 370]
| |
aant.
Het is door Deken, dat deze scherp aangezette schets van menselijke ellende te boek is gesteld. Zij deed dit op verzoek van Jacobus De la Lande, den vriend en geloofsgenoot uit haar jeugd, dien zij, tijdens haar verblijf te Amsterdam weer naderkomt. Onder den versen indruk van wat zij had gezien, moet ze met hem hebben gesproken over den jammerlijken toestand der bevolking en over de mogelijkheid, deze ellende te verlichten. Deken's denkbeelden kwamen De la Lande belangrijk genoeg voor, om haar te vragen ze schriftelijk uit te werken voor de Amsterdamse afdeling van Het Nut, waarvan hij bestuurslid is. Deken voldoet aan dit verzoek, zodra ze er, na haar terugkeer in Den Haag, den tijd toe vindt en zendt de verhandeling op 29 Januari ‘volgens afspraak’ aan den weergevonden vriend. Het stuk heeft den vorm van een toespraak tot de leden der Maatschappij en moet dus bestemd zijn geweest, om door hem of een ander bestuurslid te worden voorgelezen. Het bevat niet minder dan een plan om de werkzaamheden van Het Nut aan te passen bij den nood van het ogenblik. Hoewel armenzorg ook tot het ressort van Het Nut behoorde, volksontwikkeling had altijd als hoofddoel gegolden. Deken nu is, onder den versen indruk van de ontzettende verarming, die niet slechts Amsterdam, maar het gehele land teistert, tot de overtuiging gekomen, dat de armenzorg volstrekt voorrang moet hebben, wil men werkelijk tot ‘Heil van het Algemeen’ werkzaam zijn. Willens en wetens keert zij het belang der twee grondbeginselen, waaruit Het Nut werkte, om. Allereerst, moet men zijn krachten geven aan de opheffing van het volk uit zijn materiëlen nood; desnoods tegen hun zin moet men de brede scharen van bedelaars en zwervers brengen tot regelmatig werk en geregeld leven: Werkhuizen, Fabriken, zo betoogt ze, zijn de eigenlijke bekwaame, publieke schooien voor bejaarde kinderen, daar leert het gemeene, onkundige, jammerlijk verwaarloosde volk het A.B.C. der beschaafdheid en goede zeeden. - Langs dezen weg alleen kunnen ze uit hun verwildering tot burgerschap worden opgeleid, tot maatschappelijk begrip en tot het besef Nederlander te zijn, een vaderland te bezitten. | |
[pagina 371]
| |
aant.
De taak zal onmenselijk zwaar zijn en de vorderingen uiterst langzaam, ze weet het. Alleen de zuiverste mensenliefde kan hier slagen, die vreemd is aan ieder jagen naar oppervlakkig succes, die is toegerust met een eindeloos geduld, en gestaald tegen den hoon van betweters en zelfs tegen den onwil en het onbegrip van hen, die zij tracht wel te doen. Mochten de geestelijke resultaten eerst in een volgend geslacht voelbaar worden, ook dat mag geen reden zijn tot wanhopen. Men moet doordrongen blijven van de noodzakelijkheid van dit werk, al is voor de thans levenden slechts het voorbereiden van den bodem weggelegd, waarop later kan worden gezaaid. - Het is twijfelachtig of Aagje's gedurfde plan ooit op een Nutsvergadering ter sprake is gekomen. Zo het door De la Lande aan zijn medebestuursleden ter hand is gesteld zal het voor kennisgeving zijn aangenomen. De manier waarop zij de zaak wilde aanpakken, moest wel wat al te radicaal worden gevonden. Men deed, op hoe beperkte schaal ook, nuttig werk. Moest men dit opgeven om een Utopie na te jagen? Er was inderdaad in haar betoog wel zeer weinig rekening gehouden met de onoverkomelijke praktische moeilijkheden, aan werkverruiming op zo grote schaal verbonden, nu de economische toestand van het land zo hopeloos, de vooruitzichten voor handel en nijverheid zo duister waren. Haar plan mocht van een grote visie getuigen, maar hoe was daar op het ogenblik zelfs maar een begin van uitvoering aan te geven? Zo bleef dan alles bij het oude. Deken informeert in Maart eens, wat er van haar verhandeling is geworden. We weten niet, wat zij ten antwoord kreeg. In ieder geval heeft ze begrepen, er niet meer op terug te moeten komen. Voortaan gaat haar briefwisseling met De la Lande over de pas door Het Nut opgerichte meisjesschool. Niettemin blijft deze verhandeling een merkwaardige getuigenis van Deken's diepgeworteld maatschappelijk medegevoel en klaar inzicht in de gevolgen van de groeiende ellende voor het volk. Met de overtuiging, dat hier alles op alles moet worden gezet, verdedigt ze háár opvatting van ‘het nut van het algemeen’, al gaat die dwars tegen de | |
[pagina 372]
| |
aant.
Op geen ander ogenblik van haar schrijfsterloopbaan heeft Deken zich zo ruim van inzicht getoond in de maatschappelijke noden van haar volk. Zo ooit haar geest het epitheton ‘groots’ heeft verdiend, dat Wolffje's bewondering eraan toekende, dan is het wel in dit, met alle wijdlopigheid, stoer en kerngezond betoog.
Tegelijk met de materiële ellende, groeide de politieke onmacht. Hoe kon het anders, of ook het vertrouwen in de politieke idealen, in de mogelijkheid van opbouw van een nieuwen staat, moest plaats maken voor onverschilligheid en lauwheid? Hoogstens ziet men nog het materiële voordeel, dat een staatsambt kan brengen; de verarming in alle lagen van de maatschappij werkt de baatzucht, debaantjesjagerij in de hand. Deken spaart haar spot niet over die ambtenaren die: - uit louter patriotismus een inkomen van vier-à-vijfhonderd gulden, teegen een ambtje van tweeduizend verwisseld hebben. - Anders dan bij Wolffje, die zwijgt, uit zich bij Deken de politieke teleurstelling in een mengeling van geringschatting en verbittering. Bovenal hindert haar de kleinheid van het politieke geharrewar. Ze is gelukkig als ze door een brief van de Huets, die ‘eens niet vervuld is met de rampspoedige geschillen’, de gehele politiek een ogenblik vergeten kan. Ze heeft zo hartgrondig genoeg: - van zoveel zuure gezichten, zoveel knorrige humeuren, zoveel misnoegden, zoveel domme bedillers, die de zaak geen stap verder brengen. - Zelfs de tijdgeest in het algemeen moet het ontgelden: - de verlichte eeuw, die den dieper denkenden mens al zoveel jaren vermoeid heeft met dat eeuwige politieke gebabbel en die ons, vrees ik, geen aas vrijer, beter of gelukkiger gemaakt heeft. - Wat een verademing, dit alles opzij te zetten: den Brit en den Fransman, Pitt en Bonaparte, Willem den Vijfden en Pieter Paulus te laten voor wat ze zijn, om te genieten van de vriendschap der Vollenhovens, op te gaan in die verbondenheid van jaren her: - 't Was mooglijk de eerste maal in ons leeven, dat ons hart eenig denkbeeld, eenig aangevoel bekwam van de schoone woorden Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap. - Wat is de politieke wereld anders dan een zothuis: - daar men van vreede spreekend met de oorlog bedreigd wordt, het gezond verstand niet eens de nieuwsgierigheid opwekt en men om geduld te worden, de verachtelijke rol van nar moet spelen. - | |
[pagina 373]
| |
Sarcastisch spreekt ze van onze vrije, gelukkige, vergenoegde Republiek; - raker dan door haar dagtekening onder een brief van dezen tijd: het zesde jaar van onze gelukkige afhankelijkheid van Engeland, Pruisen en Frankrijk - kon men niet uitdrukken, hoezeer ons land de speelbal der grote mogendheden was geworden. - Dit is geen désillusie meer over verheven, wat vage politieke ideeën; het is de echo van die bittere ontgoocheling, die op het toneel van de actieve politiek zovelen der krachtigsten onder de Nederlandse staatslieden neerdrukte, die een Daendels weldra doet terugtreden, een Schimmelpenninck zo diep ontmoedigt bij zijn machteloze pogingen, iets in het belang van het land te doen. Ook bij Van Hall was in den loop van 1800 de animo, om zijn krachten aan 's lands dienst te geven, getaand. In den zomer reeds is zijn actieve politieke rol uitgespeeld. Thans lid van de veel minder belangrijke Tweede Kamer, is het hem niet onwelkom meer tijd te hebben voor zijn letterkundige liefhebberijen en voor zijn vrienden. Maar achter deze bereidheid om het leven wat kalmer op te nemen, verbergt zich zijn ontgoocheling. Als, het jaar daarop, ook zijn procureurschap te Amsterdam eindigt, weigert hij een herbenoeming, besloten zich aan alle openbare ambten te onttrekken. Het baat niet, al wordt deze weigering gestraft met zijn uitsluiting van het stemrecht. Hoe zou hij daaraan, gezien den teleurstellenden gang van zaken, de feitelijke politieke onmacht van het land, nog veel gewicht hechten? - Korten tijd zal hij in het najaar van 1801 nog in Den Haag zijn, als medewerker aan het ontwerp van een nieuw departementaal bestuur voor Holland. Daarna trekt hij zich voor goed uit het openbare leven terug. Wat niet zal beletten, dat zijn stem nog gewicht in de schaal legt, wanneer in 1813 het ogenblik nadert, dat de Oranjes in een nieuwe verhouding tot het Nederlandse volk in het vaderland zullen terugkeren.
Zo overheerst in het jaar 1800 op maatschappelijk en politiek gebied een steeds somberder toon bij hen, die zich aan 's lands zaken gelegen laten liggen, hetzij als praktisch staatsman, hetzij als burger of burgeres die de toestand van land en volk al meer gaat beklemmen. |
|