Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 355]
| |
Achttiende hoofdstuk
| |
[pagina 356]
| |
klaar en welsprekend betoog, waarin de ondemocratische houding van het ten val gebrachte bewind boven alle twijfel was vastgesteld. Er zal, onder de heethoofdige vrienden van Wolff en Deken in Den Haag en in Friesland, over Van Hall niet al te gunstig zijn gesproken. Want gedurende de voorafgaande maanden was hij met de thans gevallen regering in een geruchtmakend conflict verwikkeld geweest. In hoeverre kon men thans vertrouwen stellen in zijn houding? Niets was gemakkelijker dan bij Van Leyden, sinds jaren Van Hall's vriend en thans zijn collega in de Eerste Kamer, haar licht op te steken. Hij kon haar geruststellen, en meer dan dat. Van Hall, die hij reeds als student had gekend, had zich als vrijwilliger in '87 al een goed Patriot getoond en in de moeilijke jaren, die volgden, voet bij stuk gehouden, al was hij rustig in 't land en bij zijn rechtspraktijk gebleven. 't Is waar, hij had, weinig geneigd alle heil van de Franse ‘bevrijders’ te verwachten, in de spannende dagen van '94 wat terzijde gestaan, toen zijn revolutionnaire Amsterdamse vrienden met de Franse legers in Brabant en met Daendels een nauw contact onderhielden. Maar dat hij aan hun kant stond, bleek al uit de wijze, waarop hij enkele der ‘samenzweerders’ had doen onderduiken en veilig over de rivieren had weten te smokkelen, toen hun vrijheid gevaar liep. Toen kort daarop de omwenteling een feit was geworden en beide vrienden zich in dienst van het land hadden gesteld, was Van Leyden ook ambtelijk met Van Hall in contact gekomen, daar deze door het Provisioneel bewind van Holland tot Procureur van Amsterdam was benoemd en ook als plaatsvervangend maire van de hoofdstad optrad. Met smaak moet Van Leyden anecdotes over den voortvarenden Amsterdammer hebben opgehaald: Van Hall en een vriend, die, ten tijde van het kanonniersoproer in '96, zó lang de muiters van de burgerwacht met den degen in de hand blijven trotseren, tot deze gedwongen kunnen worden, de stadssleutels aan de rechtmatige overheid te overhandigen; Van Hall die, op weg naar het stadhuis, zelf een onguren kerel te lijf gaat, omdat deze zijn politieke geestdrift op een ouden Jood meent te moeten koelen, die daar als altijd met zijn kraampje bij de Nieuwe Kerk staat. Niet mals is de straf, aan den onverlaat opgelegd. Zes jaar rasphuis en een gestrenge geseling, luidde Van Hall's vonnis. En wat zeker Betje's ogen heeft doen glinsteren en Deken goedkeurend doen knikken, was het opschrift, dat hij op de strafplaats boven den misdadiger deed aanslaan: mishandelaar van zijn medemensch. Hier was dan naast de idylle van de emancipatie der Joden, gelijk zij die hadden bezongen, de bittere werkelijkheid. Maar hier was ook de man, die deze werkelijkheid aandurft en de hoge beginselen gestand | |
[pagina 357]
| |
doet als rechter en als mens. Hoe warm moest haar sympathie worden voor dezen Amsterdamsen magistraat, die bij deze en andere gelegenheden geen moeite of gevaar ontzag en zich den naam ‘beschermer der Joden’ als eretitel aanrekende. Zo kon elk, die door geweld werd bedreigd, hetzij orangeïst, regent van het oude regiem of patriot, op zijn bescherming rekenen, of op rechtvaardig geding, zo hij met de machthebbende overheid in botsing kwam. Dit had, onder vele anderen, Wolffje's oude kennis en bewonderaar, Lieven van Ollefen ondervonden; hij was door Van Hall verdedigd, toen hem door andere hoge heren wegens een artikel in De Nationale Bataafsche Courant een proces was aangedaan. Ook in het conflict dat tot zijn ontslag als Procureur had geleid, was Van Hall bereid geweest, alles voor zijn beginselen op het spel te zetten. Van Leyden, die den oorsprong van deze botsing had meegemaakt, was er de man naar om zijn vriend ten volle recht te doen. De strijd kwam voort uit Van Hall's optreden tijdens de troebelen te Amsterdam in '96, toen de kanonniers en vele stadsschutters met de ultra's der politieke Clubs één lijn hadden getrokken. Den clubbisten lag het nog vers in 't geheugen, dat Van Hall toen niet, gelijk het slappe stadsbestuur, voor pressie was opzij gegaan. Door zijn toedoen waren er troepen uit Den Haag gekomen; de rust was hersteld en de belhamels ingerekend. Enigen tijd later maakt het Comité van Justitie, waarvan Van Hall voorzitter is, een proces tegen één de muiters, de schutterkapitein De Wilde, aanhangig. Terwijl dit gaande is, wijzigt zich de politieke constellatie; geestverwanten der Amsterdamse clubbisten hebben in 't gewestelijk bewind de overhand gekregen en zij maken van hun machtspositie gebruik, om de rechtsvervolging tegen De Wilde te niet te doen. Van Hall weigert zich bij deze schending van de onafhankelijkheid der rechterlijke macht neer te leggen; hij dient bij de Constituerende Vergadering, op dat ogenblik het hoogste gezag in den lande, een protest in. Maar - het is na de staatsgreep van Januari '98: het protest blijft onbeantwoord en men neemt de eerste de beste gelegenheid waar, om den Procureur van Amsterdam en zijn collega's in het Comité van Justitie te ontslaan. (15 Maart '98). De machthebbers van het ogenblik hadden overwonnen. Maar ze hadden de ervaring opgedaan, dat het Van Hall ernst was met de handhaving van het recht tegen elk machtsmisbruik, ook als de overheid zich daaraan schuldig maakte en, met de grote woorden democratie en vrijheid in den mond, deze beginselen in de praktijk met voeten trad. - Door dit alles moeten de vriendinnen hebben geleerd, dat hier, ondanks oppervlakkige verschillen, een geestverwant stond, die uit | |
[pagina 358]
| |
aant.
Kwam Van Hall niet inderdaad dichter bij het ideaal van een goed patriot, zoals Wolff en Deken zich die droomden, dan de mannen, op wie zij in het begin haar vertrouwen hadden gesteld? Zonder veel drukte te maken had hij meer dan eens ‘eer en rang, goed en bloed’ op het spel gezet, als zijn plicht het eiste. De waardering en sympathie door dit alles gewekt, groeit na hun kennismaking snel tot warme vriendschap. Want Van Hall is meer dan een knap en eerlijk jurist en een man, die durft opkomen voor zijn beginselen. Hij is een man van veelzijdige ontwikkeling en bovenal - een beminnelijk mens, wiens tact direct uit het hart komt. Als hij weldra in de kleine kamers op het Plein vriendschappelijk komt oplopen, ontdekt hij niet alleen, dat deze bejaarde dames ‘haar gezelschap dubbel waardig’ zijn. Het wordt hem duidelijk wat een harde worsteling tegen armoede, koude en ziekte er gestreden wordt door deze altijd belangstellende, intelligente vrouwen. En met dezelfde voortvarendheid en humaniteit, die hij in zijn openbaar leven toont, pakt hij de schijnbaar nietige problemen aan der vriendinnen, die voor hèm niet nietig zijn, omdat hij deze vrouwen respecteert om haar geestesgaven en misschien nog meer om de dapperheid van haar eerlijk en warm hart. Hij sympathiseert met haar pogingen om langs officiëlen weg redres van haar inkomsten te zoeken en Gelooft met andere vrienden, Van Leyden, Van Royen, Gorter, haar zaak in het Vertegenwoordigend Lichaam voor te staan. Maar hij weet maar al te goed, dat met den berooiden staat van 's lands financiën haar kansen slecht staan en dat op andere wijze geholpen moet worden, nu, onmiddellijk. Zo zien we hem dan weldra als beheerder van een fonds, door verschillende vrienden bijeengebracht. Dat hij, en niet de oudere en rijkere vriend Van Leyden met het beheer is belast, wijst er wel op, dat van hem het initiatief is uitgegaan. Het plan is even praktisch als kies. Hoeveel gemakkelijker is het voor Wolffje, die over de geldzaken van het huishoudentje gaat, bij hem, den beheerder van dit ‘anonieme’ geld aan te kloppen, dan rechtstreeks haar vrienden te vragen in eigen beurs te tasten. Herhaaldelijk zien we hem aldus optreden als toevlucht in den nood; wanneer Betje om geld verlegen is - wat sedert haar ‘totale ruïne’ nog al eens gebeurt -, kost het geen moeite, haar ‘wijs hoofd bij dat van haar vriend Van Hall te leggen.’ - Met evenveel praktische aandacht weet hij dagelijkse zorgjes, als dure brief- en pakketport te verlichten en komt te midden van zijn drukke bezigheden even aan, als hij een geschikte oplossing gevonden heeft, om een pak tijdschriften, waar Betje hard naar verlangt, kosteloos uit Amsterdam naar Den Haag te krijgen. | |
[pagina 359]
| |
Om al deze dingen, om zijn hele innemende persoon, wordt Van Hall de man, dien ze haar diepste vertrouwen schenkt onder de gezellige intimiteit van hun dagelijksen omgang. Hij is, die lange magere heer, die ‘ouwe Gijsbertje’ (zijzelf) en Aagje buur, die ‘kurieusde tafel’ in haar huishoudentje cadeau doet en haar dikwijls zowat uit de krant komt vertellen, maar ook de beste vriend, dien zij in alle moeilijkheden raadplegen en in wiens lief en leed zij met haar hele hart delen. De vriendinnen voelen zich even thuis in Van Hall's familiekring, als hij in haar eenvoudige kamers. Zijn oudste zoon Floris Adriaan (de later zo bekende staatsman en minister) is Betje's ‘hartlap’. 't Is een grote ondeugd, - al platje, noemt ze hem -, maar in aanleg en weetgierigheid ver zijn leeftijd vooruit. In haar Brief aan het negenjarig ventje, vóór De kleine Labrujère, waarschuwt ze hem, toch niet rijp en groen te lezen, maar zich te houden aan wat zijn ouders en zijzelf voor hem geschikt achten. De inhoud van het aan hem opgedragen werkje is waarlijk al zwaar genoeg! Van Hall is niet weinig trots op deze dedicatie aan den kleinen Floris en merkt op, hoe goed de schrijfster zijn vlugge, wat eigengereide zoontje doorheeft. Heel veel later memoreert Maurits Cornelis nog het gezellig huiselijk verkeer tussen zijn gezin ende ‘beroemde vrouwen’. We krijgen een glimp van Wolffje te zien in zijn salon, in druk gesprek met de jonge, geniale toneelspeelster Wattier-Ziesenis. Ze zit daar: - de kleine, geelkleurige, oude, maar levendige Betje Wolff, hare sprekende oogen verbaasd opslaand, zich op haar leuningstoel rusteloos bewegend.
Het ging met Betje's pogingen om een contract voor geregeld vertaalwerk te krijgen niet vlot. Van Cleef is onveranderlijk haar vriend, die haar ook financiëel steunt, in den loop van '99 zal Deken's Offerande aan het Vaderland bij hem verschijnen, enige jaren later komen twee delen van Geschrift eener bejaarde Vrouw bij hem uit. Maar voor het ogenblik heeft hij geen tijd of gelegenheid voor het uitgeven van vertaalde boeken, die actueel belang missen. - Betje begrijpt het en legt er zich bij neer. Maar hoe komt ze dan aan den slag? - Ook nu vindt Van Hall de oplossing. Door zijn bemiddeling wordt de uitgeversfirma van de wed. Dóll te Amsterdam, die Wolff en Deken reeds jaren kennen, doch bij wie vroeger geen werk van haar is verschenen, bereid gevonden tot een contract. Onmiddellijk gaat Betje aan den gang: Henry, door den schrijver van Arundel, een Engelse roman in zes delen en twaalf boeken, wordt onder handen genomen. Wel heel anders was dit werken op bestelling, dan het vroegere vertalen uit liefhebberij, als een werk haar had geboeid en zij, terwille van | |
[pagina 360]
| |
aant.
Ze houdt vol, met taaie volharding. Half-ziek soms, gaat ze maar weer aan den slag. Begin '99 schrijft Deken: - Mijn lieve Wolffje heeft in deeze bittere koude, lange winter veel smart uitgestaan aan kramp in de borst en de maag, is nu wat beter, doch moet druk werken voor de spijze, die vergaat. - 's Zomers wordt de tredmolen van hard pennen voor schrale verdiensten wel onderbroken door enige weken buiten, maar daarna is het dubbel aanpakken, want de uitgeefster maant alweer. - Ik slagt Sancho, beweert Betje in zulk een periode, ik heb geen tijd om mijne - met permissie bij 't kostelijke eeten - mijne nagels te knippen... omdat ik, zal ik nog een duitje verdienen, moet vertaalen, dat ik kikhals. - Wat het ergste is: de betaling gaat lang niet vlot. Maandenlang soms blijft het geld uit, terwijl de vertaalster er om zit te springen. En het manen gaat haar zo slecht af! Ze weet, dat de tijden moeilijk zijn en dat de uitgeefster zelf er niet te best voorstaat. Bovendien is ze van nature edelmoedig: - Betaal als het u conveniëert, ik zal er nooit meer over spreken en zien, dat ik het red, - luidt het, als in Juni '99 de eerste drie boeken van Henry gereed zijn en mej. Dóll om uitstel heeft verzocht. Maar Betje kan deze houding van nonchalance omtrent ‘zo iets kleins als geld’ in het aangezicht van eigen armoede niet volhouden; er zijn dringende schulden. - Zal ze Van Hall voor Mej. Dóll om f 100.- voorschot vragen? - zo tracht ze te schikken. Maar ook dit plan loopt op niets uit. De politieke hemel is in dien nazomer van '99 zeer bewolkt en Van Hall zo door staatszorgen in beslag genomen, dat ze hem op dit ogenblik niet durft lastig vallen. Als er dan nog twee maanden voorbijgaan, zonder dat ze een cent van haar honorarium ziet en er slechts opnieuw om uitstel wordt gevraagd, besluit ze eindelijk tot drastische maatregelen. Van harte gaat het niet. Het ‘assignatietje’ aan mej. Dóll wordt vergezeld van excuses: - Gij gelooft niet, hoeveel het iemand, die denkt zoals ik, kost, te moeten maanen. 't Is mij ook geheel vreemd. - Twee dagen later is het geld er. - Vergezeld van tekeningen, die Wolffje in een P.S. ter inzage had verzocht, de originelen van bekende momenten uit Willem Leevend, die, voorzien van ‘aandoenlijke’ bijschriften, binnenkort in Almanak voor Vrouwen door Vrouwen bij de Wed. Dóll zullen verschijnen. Of dit van de uitgeefster een diplomatieke zet was of niet -, ze had het niet handiger kunnen aanleggen. Betje, wèg van de schetsjes, denkt eenvoudig niet meer aan de onaangename geldkwestie. Ze is een en al vertedering bij het zien van de vertrouwde tafrelen. | |
[pagina 361]
| |
aant.
Zo gaat het dan voort met horten en stoten tussen de edelmoedige, onpraktische Betje Wolff en haar uitgeefster, die, al of niet door eigen moeilijkheden gedwongen, probeert, hoe ver ze gaan kan. Tot, in den loop van 1800, de zaak weer spaak loopt en Van Hall, die immers indertijd alles had ‘opgeloopen en geconditioneerd’ voor zijn kleine vriendin, er werkelijk aan te pas moet komen. Tot haar voldoening is hij even verontwaardigd als zij: - Hij vloekt struiken uit den grond, wijl zij (de Wed. Dóll) mij teleursteld, - beweert ze, ik die om het lieve brood zit te vertaalen, dat ik groen en blauw word. - Als kort daarna de uitgeefster verzoeningspogingen doet, is dat wel aan een ernstige vermaning van Van Hall te danken.
In den loop van het veelbewogen jaar 1799 hadden Wolff en Deken meermalen gelegenheid, hun bijzonderen vriend ook in zijn openbaar leven te bewonderen. Vooral tijdens de Engels-Russische invasie in Noord-Holland, ter herstel van het erfstadhoudersschap ondernomen, had Van Hall zich energiek en vastberaden getoond. Bij de nadering van de landingsvloot had een proclamatie, door hem en Appelius opgesteld, tot krachtig verzet aangespoord. Als kort daarop (20 Aug.) de landing een feit is geworden, de gehele Bataafse vloot zich heeft overgegeven en zich met de Prinsenvlag tooit, als Den Helder is bezet, dan nog laat Van Hall zich niet uit het veld slaan. Daendels, op de Zijpe teruggetrokken, geeft hem in een persoonlijken brief den raad, de regering op verplaatsing naar Gorinchem of naar een stad in Brabant voor te bereiden. Het antwoord, in overleg met Van Royen en nog enkele vrienden door Van Hall opgesteld, luidt, dat hij er niet over denkt, een dergelijk, ‘wanhopig voorstel’ aan de regering door te geven. Hij belooft versterkingen en maant Daendels, den Vaderlandsen grond voet voor voet te verdedigen. Zijn gezag is in dezen zomer zeer groot, ook bij zijn politieke tegenstanders. Even klinkt in een brief van Wolffje (9 Sept. '99) een echo van deze angstige dagen. Haar weigering om Van Hall met geldzaken lastig te vallen, een toespeling, dat Republikeinen als hij ‘wel wat | |
[pagina 362]
| |
aant.
Van Hall en Van Leyden zijn dan juist terug van een inspectiereis naar het front. - De eerste brengt op 9 September, als Voorzitter van de Eerste Kamer, een rapport uit over den militairen toestand, dat vrij bemoedigend klinkt. Maar op dienzelfden dag trekt Daendels terug op Alkmaar; den volgenden mislukt generaal Brune's aanval op de Zijpe. De erfprins, die op 7 September reeds de Engels-Nederlandse vloot had geïnspecteerd, gaat over tot organisatie van het Noorderkwartier. Kort daarop keert de kans. Den negentienden, na een angstigen dag, omdat de eerste berichten ongunstig zijn, bereikt Van Hall in den laten avond het eerste overwinningsbericht. Onmiddellijk stelt hij zijn vrienden, Van Royen, Appelius, Van Leyden, Van Hoogstraten op de hoogte. Den volgenden morgen houdt voorzitter Mr Maurits Cornelis van Hall een gloeiende overwinningsrede, waarin hij het aandeel der Bataafse troepen, die zich inderdaad hadden onderscheiden, behoorlijk in het licht plaatst en voor de Fransen een wat koele erkentelijkheid toont. Ondanks zijn voldoening over de overwinning had Van Hall zich niet ontveinsd, dat dit slechts een begin was. Inderdaad volgen er, voor al wat ‘Bataafs’ voelde, nog geduchte tegenslagen. Een ogenblik is het grootste deel van Noord-Holland in handen der tegenstanders en loopt Amsterdam gevaar. Het uitblijven van een algemene Oranje-opstand is het enige lichtpunt. De overal verspreide proclamatie bleek te reactionnair om veel geestdrift te wekken. Een inval van een Oranjegezind legertje in het Oosten van 't land loopt op niets uit. Dan, begin October, brengt de Engels-Russische nederlaag bij Castricum den beslissenden ommekeer. Yorke, de weinig krachtige Engelse opperbevelhebber, geeft 19 October de expeditie prijs; twee dagen later gaat de Erfprins, diep teleurgesteld, terug naar Engeland.
Wolff en Deken waren vroeg in Augustus (in verband met den dreigenden toestand?) van het Huis te Warmond naar de benauwde kamertjes op het Plein teruggekeerd en hadden met al de opwinding, haar eigen, de spannende maanden doorleefd. Niet als buitenstaanders, terend op de geruchten die van mond tot mond gaan en op het officiële nieuws, maar als ingewijden, daar zij immers onder de dramatis personae zoveel vrienden hebben en de berichten van voor- en tegenspoed op het oorlogstoneel haar uit de eerste hand bereiken. Ook de slapheid van sommigen uit de regeringskringen, die in compromis met de stadhouderlijke partij de oplossing zoeken, moeten zij hebben | |
[pagina 363]
| |
aant.
Bijna niets ervan is tot ons gekomen, maar we kennen de vriendinnen genoeg om te weten, hoe intens haar gevoelens waren. Als een persoonlijke vernedering moet de overgave der vloot geweest zijn voor Betje, die haar leven lang zo trots was op Janmaat. Met angst, spanning, tenslotte met opluchting en vreugde moeten ze de krijgsverrichtingen te land hebben gevolgd en door al de wisselingen van de krijgskans heen zal haar bewondering zijn gegroeid voor de vrienden, ‘haar voortreffelijken Van Hall’ in de eerste plaats, die steeds het hoofd koel hadden gehouden en paraat waren gebleven. Wat een spannende bijzonderheden moeten zij, als eenmaal de crisis voorbij is en geheimhouding niet meer geboden, gehoord hebben van hun ervaringen: de heftige discussie met generaal Brune, waarin Van Leyden, als vlotte Fransspreker, het grootste aandeel had; de nachtelijke tocht door de Kennemer duinen; Van Hall's ontmoeting met de vrijwilligers op weg naar het front, de handdruk daarbij gewisseld met zijn knecht, dien hij onder hen vindt, den trouwen jongen, die nu tot de gesneuvelden hoort. -
Nauwelijks is het gevaar van invasie en herstel van het oude regiem geweken, of een nieuwe dreiging doemt op. Een extremistische staatsgreep, gesteund door generaal Brune, wordt in November nog op het nippertje voorkomen. Weer is er angstige spanning in den kring van Wolff en Deken's vrienden. Franse troepen, van Brune's patent voorzien, zoeken van Delft uit toegang tot Den Haag te verkrijgen; de politieke tegenstanders wachten ongeduldig hun komst af, om toe te slaan. Maar Van Hall is tijdig ingelicht en gereed tot een tegenzet, die de uitvoering van den staatsgreep belet. Wanneer dan, enkele dagen later, het slagen van den coup d'état van 18 Brumaire (9 November) .waardoor Bonaparte als Eerste Consul de macht krijgt, in Den Haag bekend wordt, is de kans voor de extremisten ook hier te lande verkeken. De Spaanse gezant, een vriend van Van Hall, brengt hem het heugelijk bericht van Bonaparte's overwinning tijdens de zitting van de Eerste Kamer. En triomfantelijk kan de voorzitter zijn tegenstanders op hun vraag naar nieuws toevoegen: - Niets nieuws, dan alleen, dat er in ons land geen omwenteling zal plaats hebben en ik niet gevangen genomen, gebannen, of uit mijn ambt ontzet zal worden. - Er volgt een korte periode van opluchting en herleefd vertrouwen. Men ziet in Bonaparte den hersteller van orde en rust, het bolwerk tegen extremisme en chaos. Nu zal het ook weer mogelijk zijn, aan | |
[pagina 364]
| |
aant.
De teruggekeerde rust verlokt ook de vriendinnen tot een uitstapje. Op uitnodiging van neef Willem Kist logeren zij in December 1799 in Amsterdam. Ze ontmoeten er vele oude vrienden. Deken hernieuwt er na lange jaren de vriendschap met De la Lande; Betje vindt er nieuw voedsel voor haar liefde voor het toneel en voelt zich weer opgenomen in de bewogen sfeer van 1772, na den brand van den Amsterdamsen Schouwburg. Er is, bij alle armoede en ellende, waarvan de vriendinnen diep onder den indruk komen, een feestelijke stemming in de hoofdstad, nu de Engels-Russische bedreiging is geweken. Het is het jubeljaar van den nieuwen Amsterdamsen schouwburg; ondanks den gevaarlijken politieken toestand was het vijf-en-twintigjarig bestaan ervan op 17 September feestelijk herdacht met een symbolisch zangspel. De bekendste toneelspelers, waaronder de dames Wattier en De Bruin, waren daarbij opgetreden en de eveneens jubilerende orkestmeester, Bartholomeüs Ruloffs, was er in gehuldigd, als de man, die thans en bij de inwijding in 1774 een door hem zelf gecomponeerd feestspel leidde en al die jaren zijn krachten aan den Schouwburg gaf. Als Betje hem in December in den Amsterdamsen vriendenkring ontmoet, verzoekt hij haar om een gedicht voor zijn album amicorum. Ongetwijfeld had Ruloffs in de dagen, dat haar Zedezang aan de Menschenliefde verscheen, tot de vurige medestanders van de dichteres behoord en waren bij hun ontmoeting de oude beroeringen opgehaald. Althans zijn verzoek maakt vele herinneringen bij haar wakker. Zij leeft weer in de opwindende sfeer van haar verontwaardiging en van triomfantelijke vreugde over herbouw en inwijding, toen de oppositie, al weerden zich nog de anonieme schotschriften, geen hand had durven verroeren. Met Ruloff's feestelijk zangkoor was toen een nieuw tijdperk van bloei ingeluid. Zij biedt den musicus haar warme hulde en den vriend haar achting. Verfrist en vol prettige herinneringen keren de vriendinnen naar Den Haag terug. En dat zij evenals vroeger de ziel waren geweest van den vriendenkring, getuigt hun gastheer, als hij aan zijn broer schrijft, in geen jaren zo hartelijk te hebben gelachen als tijdens het bezoek van de tante's.
Gezellig en vrolijk in gezelschap kon Wolffje nog zijn. Maar van den ouden werklust is weinig overgebleven. | |
[pagina 365]
| |
In den tredmolen van besteld vertaalwerk, gekweld door geldzorgen, door ziekte, was zij in dit jaar in 't geheel niet meer tot eigen werk gekomen. Zelfs de persoonlijke correspondentie laat zij grotendeels aan Deken over. Haar eigen briefjes zijn kort en zakelijk, slechts bij uitzondering vindt ze tijd en lust tot een echten praatbrief; politieke uitingen in haar brieven zijn zeldzaam, en zij houdt zich geheel buiten elke openbare polemiek. Heeft ze zich, na haar bedrogen geestdrift voor de mannen van Januari, onbevoegd gevoeld? - Zeker moet ze veel van haar gemakkelijk enthousiasme hebben verloren, nu ze in den staatkundigen arbeid van haar vrienden de bijna onoverkomelijke moeilijkheden van dichterbij leert kennen. Maar hoofdzaak is wel een diepe ontmoediging. Zelfs op het terrein der geestelijke vrijheid treedt ze niet meer in het strijdperk en laat de verdediging ervan aan Deken over. Want bij deze is het anders. Ze is teleurgesteld, verontwaardigd, maar nog vol strijdlust. Het is alsof de vriendinnen elkander's rol overnemen. Gelijk er in Deken's politieke uitingen tegenover haar vrienden iets van een nieuw gezag doorklinkt, zo is zij in haar polemische uitgave van 1799: Offerande aan het Vaderland, overtuigder dan ooit. Het gedicht is haar bijdrage in den strijd tegen de dreigende reactie van dit jaar. Te midden der politieke en militaire onzekerheid is ook het drijven der oude Staatskerk een accuut gevaar. Daarom wil ze nog eens het verderfelijke van de kerkelijke heerszucht in het licht stellen en daartegenover de bereidheid van de Dissenters, om tot een bevredigende oplossing te komen. De toon van het gedicht is verzoenend. Maar in het vuur van haar overtuiging schrijft ze er een meer oprechte dan voorzichtige voorrede bij, waarin ze de ‘vermeetle, liefdelooze waan der uitverkorenheid’ veroordeelt. Ze is zich niet bewust, daarmede een knuppel in het hoenderhok te hebben geworpen, totdat een ouderwets-scherpe beoordeling in de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek, - ouden vijand onder nieuwe vlag - haar anders leert. Wolffje, die met haar ervaring op het stuk van den furor theologicus dit wel verwacht moet hebben, toont zich trots op de slagvaardigheid waarmee Deken haar vijanden van repliek dient in haar ‘oorlogen des Heeren’, gelijk zij het noemt. Maar ze moet wel eens heimelijk hebben geglimlacht nu ze de bezadigde vriendin, die vroeger háár snel-opvlammende verontwaardiging placht te dempen, met evenveel scherpte als gevatheid de tegenstanders te lijf ziet gaan. |
|