Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 346]
| |
Zeventiende hoofdstuk
| |
[pagina 347]
| |
aant.
Wanneer we haar dikwijls zo schichtig zien om oude connecties weer aan te knopen, moeten, behalve de vrees, dat men zich om afwijkende politieke gevoelens afzijdig hield, ook boven geschetste ervaringen hebben meegeteld. - Het wonen in Den Haag biedt zekere voordelen. Ze zijn er in het brandpunt van het openbare leven, dat haar, bij alle teleurstellingen, zo machtig interesseert; en hier is de beste kans met behulp van de overheid redres te krijgen van haar schade. Ze zijn intussen in deze pogingen weinig fortuinlijk. Nu er in zake het herstel van Betje's weduwepensioen niets gebeurt, hebben de vriendinnen in het voorjaar van '98 gezamenlijk een rekest ingediend, waarin ze het over een anderen boeg wenden. Ze beschrijven hun berooiden toestand en herinneren de Nationale Vergadering eraan, dat zij: - van de ontwikkeling hunner denkvermogens tot heden, de tegenwoordige orde van zaken zijn toegedaan; - op grond van haar Vaderlandse verdiensten verzoeken zij daarom, een ‘jaarlijkschen onderstand, bij wijze van gratificatie’. - Den zes-en-twintigsten Maart komt dit rekest ter vergadering. Het wordt in handen gesteld van een commissie; 22 Mei is men geen stap verder; op dien datum worden ‘inplaats van de daaruit gevallen leden’ twee andere in de commissie benoemd. - Het bewind der mannen van de Januari-staatsgreep liep toen op zijn laatste benen. Het valt, eer er omtrent het rekest iets is beslist. Een jaar later is er nog geen schot in. In een brief aan één der leden van het Vertegenwoordigend Lichaam (is het Van Hall?) bepleit Betje dan nogmaals haar zaak. Als Vaderlandse strijdsters en opvoedsters der Nederlandse jeugd menen Deken en zij aanspraak te mogen maken op een jaargeld. Men raadt haar een nieuw rekest in te dienen. Het bittere zinnetje daarover in Deken's brief van 19 Februari 1800: - het rekest schijnt zoek te zijn, tenminste we hooren er niets van - spreekt voor zichzelf. | |
[pagina 348]
| |
Ook de kansen, die Den Haag in zijn kwaliteit van regeringscentrum biedt voor connecties met het lezend publiek, hadden meegeteld bij de keuze van haar woonplaats. Herstel van zulke betrekkingen is zo dringend nodig, nu ze niet meer ‘uit zuivere moedwil’ maar uit bittere noodzaak met haar pen geld willen verdienen. Zeker zou het leven in een klein dorp buiten het dure Holland beter bij haar berooide beurs passen. Maar ze kunnen er niet toe besluiten, ergens in een uithoek van het land te gaan vegeteren, zonder boeken, zonder vrienden. Ze zouden er geheel worden vergeten, nu ze geen geld hebben, om als vroeger mensen te ontvangen en van haar huis een middelpunt te maken van geestverwanten, die haar litterairen roep helpen uitdragen. De kansen van haar pen te leven zijn toch al slecht genoeg. De gulden tijd der hoge honoraria is voorbij, de leeslust van het publiek, behalve voor couranten en de vlugschriften van den dag, gering. - Las men zoals voorheen, schrijft Betje, wij zouden, zo God ons gezondheid gave, het wel en zelfs ruim hebben; maar niemand leest. Onze Wildschut, die ik geloof dat wèl geschreven is, blijft onverkocht. - Een bittere teleurstelling is dit, dubbel erg, nu ze het geld zo dringend nodig hebben. Wijst het tussenzinnetje: - die ik geloof, dat wèl geschreven is, - op twijfel, of het fiasco wel geheel en al aan de ongunstige tijden lag? Heeft Betje Wolff vermoed, dat de schuld ook in de roman zelf te vinden was, in den tragen voortgang, in het feit, dat de karakteristiek zo zelden uit de verf komt? Er spreekt feitelijk uit de ontleding van karakters als Keetje Wildschut en haar moeder niet minder mensenkennis en levenservaring, dan uit de personen der vroegere romans; Naatje Hofman is raak getekend, zelfs Van Arkel, de wellusteling-uitbeginsel is misschien oorspronkelijker, minder ‘imitatie-Lovelace’ dan wel eens is aangenomen. Maar geen ogenblik is bij het schrijven van dit werk de intuïtieve scheppingsdrang over de schrijfsters vaardig geworden en heeft deze vaak weldoordachte karakters tot levende, voelende mensen gemaakt. Voeg hierbij, dat sinds deze roman was opgezet de smaak was veranderd. Het opgroeiend geslacht had ook hier te lande jaren van omwenteling doorgemaakt, waarin sneller was geleefd dan ooit te voren en het actuële alle aandacht had opgeëist. Dit was ook de oorzaak, dat er aan het aanpakken van een nieuwen, breed-opgezetten roman niet te denken viel. Nog daargelaten dat de rumoerige kamers op het Plein zich al heel weinig lenen voor rustig en verdiept werk. Hoe lawaaiig het er zijn kan, bekent Aagje als er eindelijk, na twee en een half jaar, kans is op een rustiger woning. - Wij moeten te Mei verhuizen, schrijft ze dan, onze huisbaas zet zijn negotie | |
[pagina 349]
| |
aant.
Moedig trachten zij haar veranderde leven te aanvaarden, maar het is niet gemakkelijk, dien eersten tijd. Ze hadden eenvoud gekend in het begin van haar samenleven, berooidheid nog kort geleden in de wisselvalligheden der laatste jaren in Frankrijk. Maar deze benauwenis van een paar gemeubelde stadskamers, waarin ze geen enkele stuk het hare kunnen noemen is, voor Betje althans, even nieuw als ontmoedigend. Tegenover haar Franse vrienden houdt ze zich groot. Wij wonen zeer aangenaam in het beste deel van Den Haag, luidt het geflatteerd commentaar. Maar in een vertrouwelijken brief aan Coosje Busken klinkt het anders: - ... we hebben onze partij genomen en leven op kamers van grootte als mijn kabinetje te Beverwijk. Hoe, kunt gij omtrent denken. - Die onderstreepte woorden spreken boekdelen; meer had Coosje, die Lommerlust met zijn ruime vertrekken en mooien tuin kende, inderdaad niet nodig. Ze mogen dan op warme dagen wat verademening hebben gevonden op de prachtige wandelwegen van het Haagse Bos, wat betekende dit, na Beverwijk, na Trévoux, waar ze van den morgen tot den avond buiten waren? Deken kende de duffe sfeer van zulk wonen op kamers uit de donkerste periode van haar Amsterdamsen tijd. Maar was het juist daarom voor haar niet nog moelijker? In het nieuwe, ook al is het ellendig, zit een element van avontuur, dit moet ook Betje hebben ervaren. Voor Deken was er alleen de zorgelijke herkenning, tot in bijzonderheden, van vroegere triestheid. Met dit grote verschil: ze hebben elkaar, een dagelijkse troost en opwekking, die de aanvaarding van dit leven lichter maakt, die geluk geeft, ondanks alles: - wij hebben nimmer in onze grootste overvloed zo waar gelukkig geleefd - schrijft Deken, en zelfs midden in de ellende van haar uitputtende ziekte, in haar laatste levensjaren, weet Betje nog: - men kan niet huiselijk gelukkiger zijn. - Toch wordt soms deze diepe genegenheid een bron te meer voor wederzijdse zorgen: - ik betreur meer het lot mijner braave, nevens mij van alles beroofde vriendin, dan het mijne, aldus Betje; Deken heeft minder kracht van geest, meent ze, zij lijdt des meer dan ik door het schelmstuk aan ons gepleegd. - En Aagje, die, al mag ze dan eens klagen, op haar beurt eigen bezwaren heel flink op zij weet te zetten, is bezorgd terwille van haar vriendin: - wier natuurlijke en aangeboren vrolijkheid zo dikwijls schuilgaat achter de pikduistere wolken van allerlei rampen en verdrietelijkheden. - | |
[pagina 350]
| |
Maar het is zelden, dat ze dezen somberen kant naar buiten keren. Men moet in haar brieven zoeken naar een zinnetje, dat ten volle den donkeren achtergrond van haar leven verraadt. Ze weten haar stemming op te houden niet alleen, maar er is werkelijke opgewektheid, omdat er werkelijk meeleven is met mensen en dingen om haar heen. Teleurgesteld, verdrietig zijn ze soms ook hierover, maar steeds geïnteresseerd, waarderend en begrijpend waar ze maar kunnen, met ogen, oren, geest en hart open voor al het goede, wat zelfs nu het leven nog brengt. En als, een moment, de zorgen zich te veel opdringen, dan weten ze altijd weer na een korte verzuchting zich te pantseren met de vergenoegdheid, die voor zulk een groot deel gevoel van eigenwaarde is. Ze houden er nu eenmaal niet van, ‘een lelijk bakkes te zetten, als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt.’ - Onblusbaar als vroeger gloeit nog de sprank van humor: - Juffrouw Wolff kan zo hartelijk lachen, aldus de nog al pedante Ploos van Amstel, die tot den vriendenkring behoort, mijn broer Jacob lacht veel; ik lach nooit. - Dat wil zeggen, commentarieert Wolffje: Juffrouw W. is een malloot, Coo een gek, maar ik ben de wijsheid Salomons. - Dikwijls is er een tikje galgenhumor in dergelijke grapjes, maar ook in galgenhumor is de glimlach, die het leven aankan. -
Een heerlijkheid is het voor de vriendinnen, wanneer zij des zomers bij oude vrienden, als Mevrouw van Leyden, de kasteelvrouwe van Huize Warmond, of bij Van Canter te Wolvega, te gast zijn en wekenlang van het buiten zijn genieten. Een enkele keer ook zien we haar te Noordwijk, bij Ds Overdorp en zijn vrouw, de dichteres Maria Post. Met mevrouw van Leyden was Wolffje bevriend sinds diep in haar Beemster tijd; waarschijnlijk is deze vriendschap nog ouder dan die met Van Canter. Betje zal tenminste eens lachend beweren, dat zij mevrouw's zeun nog gebakerd heeft en Mr Frederique Auguste baron van Leyden, eminent jurist en curator van de Leidse Universiteit, sinds 1795 lid van het Provisioneel Bewind van Holland en thans in 1798 lid der eerste kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam, was in 1768 geboren. Het Beemster dichteresje, dan nog amper bekend, en de aristocratische vrouwe van het Huis te Warmond, moeten elkaar dus reeds sinds haar jonge jaren hebben gekend. Met Frederik van Leyden is in Den Haag de kennismaking hernieuwd. Hij pleegt familiaar te komen aanlopen met een briefje of boodschap van zijn moeder en we ontmoeten hem met andere jonge politici weldra onder de intieme vrienden der dames. Naast Van Canter behoren mevrouw van Leyden en haar zoon tot die ‘edele vrienden’, die Wolff en Deken dadelijk na haar terugkeer financiëel hebben gesteund. Van Leyden wist als lid van het Provisioneel Bewind reeds in '95 uit | |
[pagina 351]
| |
aant.
In de zomers van '99 en 1800 brengen de vriendinnen op het Huis te Warmond genotvolle weken door. - Verstant, geest en hart, schrijft Deken, 2 Augustus 1800, hebben hier niets te wenschen, ons verblijf alhier is als een leevendige waterval in de dorre zandwoestijne van het dorstig Arabië. - Zelfs in deze ‘hooggestemde stijl’, waarover Betje haar zo in 't ootje kan nemen, voelen we de werkelijkheid van het zorgeloze leventje, waarin ze opeens, uit de bekrompen Haagse kamertjes, zijn overgeplaatst: een weelderig en kunstzinnig interieur, een mooie omgeving; dagen, zoals ze ze van vroeger kenden, vol natuurgenot en gezelligheid. En - geen werk! - Betje ‘amuseerde zich daar te wel, om aan vertalen te kunnen denken’. Dit krijgt mejuffrouw de wed. Dóll, haar uitgeefster, te horen, als ze haar, kort na zulk een zomerbezoek, tot spoed aanmaant. De zoon van de gastvrouw, ‘de luimige’, zoals Wolffje hem betitelt, zal het zijne tot dit amusement hebben bijgedragen. Maar niet minder genot moet de prachtige verzameling schilderijen en tekeningen hebben gegeven, die het Huis herbergt; er was een unieke collectie tekeningen van Rembrendt onder, die later (1811) door Lodewijk Napoleon voor het Rijksmuseum zal worden aangekocht. Zo krijgt het ‘zich amuseeren’ van Betje kleur, en we ontdekken iets meer dan een fraze in Deken's verzekering, dat ‘verstant, geest en hart’ hier niets te wensen hebben. Mevrouw van Leyden houdt van deze dappere vrouwen. Elken zomer komt haar koets de vriendinnen halen, om haar de reis naar Warmond gemakkelijk te maken. Als in 1802 Betje te ziek is om van huis te gaan, komt de Warmonder gastvrouw zelf naar Den Haag, om haar zo mogelijk nog mee te nemen. Met een vriendschap, even trouw als tactvol, tracht ze in kleine en grote zorgen verlichting te brengen. Als ze omstreeks dienzelfden tijd bemerkt, hoe de oudjes gaan tobben met het huishoudelijk werk, nu Wolffje zwaar ziek is en Aagje, rheumatisch en pijnlijk, het niet meer af kan, bezorgt ze haar een huishoudster. Ze regelt het zo, dat de vriendinnen zelf het week- | |
[pagina 352]
| |
aant.
Reeds in den eersten zomer na haar terugkeer hadden Wolff en Deken, dank zij dien anderen, edelmoedigen vriend in het verre Friesland, een tocht ondernomen, die haar niet minder verkwikte dan de vacantiedagen te Warmond. De brieven van dien tijd zijn er vol van. Sinds het ogenblik van haar terugkomst hadden zij geen groter verlangen gekend, dan Van Canter weer te zien en hem persoonlijk dank te zeggen voor alles, wat hij sinds '97 voor haar had gedaan en nog bleef doen. Zij hadden haar bundel Gedichten en Liedjes voor het Vaderland reeds aan hem opgedragen en in de Toeeigening haar grote erkentelijkheid geuit. Maar aan een reis naar het verre Wolvega viel al even weinig te denken, als kortgeleden aan terugkeer naar het vaderland. Tot Van Canter ook deze knoop doorhakt en de vriendinnen in staat stelt om, behoorlijk van reisgeld en kleren voorzien, naar het land der Friezen te trekken. Het zal meteen een ontmoeting worden met vele Friese ‘Keezen’, haar geestverwanten en vereerders. Het wordt een triomftocht voor de schrijfsters, zij worden verwelkomd en gevierd, waar ze komen. Diep bewogen hebben zij te Wolvega tegenover haar grijzen weldoener gestaan, Wolffje's vriend sinds meer dan dertig jaar. De gesprekken met hem, de wandelingen onder het zware geboomte van de Friese State moesten wel een hoogtepunt zijn. Hoeveel herinneringen zijn bij dit weerzien opgehaald, met hoeveel genoegen moeten Betje en haar gastheer zich hebben teruggedacht in de verre dagen van haar pennestrijd met de militante orthodoxie, waarbij zij reeds op Van Canter's steun had kunnen rekenen. Wederzijds ook moeten ze hun ervaringen hebben uitgewisseld uit de laatste jaren, die der vriendinnen uit Frankrijk, die van haar gastheer uit de Friese revolutiedagen van '97. De dingen van den dag, in vele opzichten zorgwekkend en verwarrend, maar waarvoor ze alle drie, Deken niet het minst, zo warm lopen, moeten van alle kanten zijn bekeken. Niet lang na haar vertrek uit Wolvega, terwijl ze nog op rondreis door Friesland zijn, wordt Van Canter door een lichte beroerte getroffen. Hij herstelt spoedig, maar is nog te zwak, om gelijk hij had gehoopt, met de vriendinnen op 22 September zijn zes en zeventigsten jaardag te vieren. Ze moeten zich tot een hartelijk verjaarsdicht en een ‘viering in den geest’ bepalen. Vergezeld van een jongeren vriend, den schilder-krijgsman Pieter Groenia, vurig patriot en ex-balling gelijk zijzelf, keren zij in Sep- | |
[pagina 353]
| |
aant.
Waarschijnlijk nog in Leeuwarden had Groenia de miniatuurportretten der schrijfsters geschilderd, in opdracht van Van Canter, die hiermee zowel den kunstenaar als Wolff en Deken aan zich had verplicht. Wat al opgewekte herinneringen brengen ze mee uit Friesland: ze zijn er als schrijfsters gevierd, ze hebben er patriottisch gedweept en zijn er onthaald op al wat gulle gastvrijheid en de kookkunst van haar Friese gastvrouwen haar kon voorzetten. In al deze weken zijn geldzorgen zo ver weg geweest als in de beste jaren van overvloed in Beverwijk. Nog geheel in de stemming rijmen zij een gezelligen Zendbrief bij elkaar, die bij de Friese Kezen, met name bij haar vrienden te Leeuwarden, de families Gorter, Beekberg, Staal, Fink, Tjallingii, Altena, moet circuleren. Hoewel ze Van Canter gedenken, die haar in staat had gesteld, ‘als vrijheids ware Ambassadriessen, met geld in buus en rok op huut’ naar 't land der Friezen te trekken, wordt in den Zendbrief over het verblijf te Wolvega niet gerept; hem hebben ze wel in een ernstiger, persoonlijk schrijven voor den heerlijken zomer bedankt. Moe, maar voldaan en opgewekt keren ze naar huis. Zelfs de ongemakken van zeeziekte en de vuile schuit vol ongedierte, waar ze ‘'t kleine vee met hoopen, als kikkers langs het bed zien loopen’ en de ratten en muizen zich in 't ruim verbroederen, kunnen haar goeden luim niet verstoren.
De vriendinnen zouden Van Canter niet terugzien. Anderhalf jaar later, 24 Maart 1800, sterft hij. Betje wijdt hem een grafdicht, waarin ze hem tekent als een man met historische en letterkundige lief- | |
[pagina 354]
| |
aant.
Van Canter's testamentaire beschikkingen, reeds daterend van 21 Juni 1797, blijkbaar het tijdstip, waarop hij de financiële ramp, die Betje Wolff en haar vriendin had getroffen, ten volle kon overzien, zullen nog eens zijn trouwe vriendschap bevestigen en de vriendinnen in haar laatste levensjaren weer vaster grond onder de voeten geven. |
|