Staande op dezen welgefundeerden grondslag geeft hij inderdaad een karakterbeeld, dat van objectief en scherpzinnig inzicht getuigt. Bewondering spreekt eruit en sympathie, maar deze zijn ontstaan en gegroeid uit ernstige bestudering van karakter en werk.
Zie b.v. de ontleding van Betje's intellect: haar ‘vaardige bevatting van ieder opkomend denkbeeld’, verbeeldingskracht en intuïtief bevattingsvermogen: ‘haar scherpzinnig vernuft omvat op eenmaal alles, wat aan een gewoon verstand hindernissen in den weg legt.’
Het verband tussen geestesgaven en temperament ontgaat hem niet: ‘Zulk een aanleg vooronderstelt levendige neigingen en hartstocht;’ wil deze zich geheel ontplooien, dan is vrijheid nodig: ‘een onafhankelijke toestand, door geen werkelijke tegenheden afgebroken.’
‘Haar bij uitstek levendige geest, uitstralend uit ogen en gelaatstrekken was in rust niet te vatten: Geen wonder, dat teekenaar en schilder meermalen eene vergeefsche proeve waagden, om haar te tonen, zoals ze werkelijk was: denkende, luimig, geestig, vrolijk, minzaam, goedwillig.’ -
Zeer hoog stelt hij de zelfstandigheid van haar oordeel, haar behoefte, zich een eigen wellevenskunst op te bouwen, om ‘na eigen onderzoek, van alle slaafsche volgzucht ontheven, elke kiem des verstands tot rijpheid te kweken’.
De moed, waarmee zij ‘de hindernissen der redelijke beschaving’, kortzichtigheid en kleinzieligheid, ontvouwde en weerstreefde, bezorgde haar veel vijanden. ‘Elke aanwinst aan gezuiverde begrippen was haar heilig, met woeker gaf zij dezen schat aan haar tijdgenoten terug.’ Zij wist zeer veel, maar haar ijver tot wetenschap ‘was niet die loutere nieuwsgierigheid, die op kleinigheden aast.’ -
Innerlijke beschaving in zichzelf en anderen te kweken, was haar doel: ‘Zelfs haar spot, hoe scherp ook, bevat in zich die hooge geestdrift en is gepaard met een kracht, die den adel der menschheid staaft.’
Niet één stand sluit zij buiten haar omgang, ieder is welkom, met wien haar geest contact kan maken.
De briefwisseling met mannen als Burman, De Moor van Immerzeel, Schultens, Hollebeek, Couperus, Houttuin, Engelman, Kanter, Noordkerk getuigen hoe veelzijdig en op hoe hoog niveau zulke contacten konden zijn. Velen onder mijn toehoorders, vervolgt hij, hebben haar persoonlijk gekend; zij weten, hoe haar geest den kring van vrienden en vriendinnen bezielde; hoe zij ‘bijkans elk woord wist op te vangen, om daarin een tekst te vinden van ernst of van vrolijke boert’... En hoe stond haar hele hart open voor alle onschuldig vermaak. Hoe genoot ze van de natuur, van het leven op het land, een genot, dat ‘aan duizenden nog onbekend is.’
Konijnenburg's belangstelling in Betje Wolff is onmiskenbaar dieper,