Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 325]
| |
Vijftiende hoofdstuk
| |
[pagina 326]
| |
aant.
Indien - wat we wel mogen aannemen - de brief van Betje uit het najaar 1798, aan ongenoemde Franse vrienden in Trévoux gericht, voor de Michalets bestemd is, dan dateert deze vriendschap reeds uit den eersten tijd van haar verblijf. Betje herdenkt niet alleen de politieke gesprekken uit de jaren van spanning, toen zij ‘elkander genoegzaam dagelijks zagen’, maar vooral de onbezorgde stemming uit dien eersten tijd, - toen wij buiten alle kommer en zorgen te zaamen, vriendelijk ons brood aaten met vreugde en onze wijn dronken met goeder harte. - Door de terreur getroffen in ambt en fortuin, weten de Michalets flink aan te pakken. Zij leven grotendeels van de opbrengst van het kleine landgoed, dat hun rest. Mevrouw M., zeer ontwikkeld en een uitstekend opvoedster, is een echte vrouw naar Wolff en Deken's hart. Ze geeft niet alleen onderricht aan haar eigen zestal, maar is bovendien ‘institutrice nationale’ voor een veertigtal kinderen. Daarbij een goede huisvrouw: ‘het geheele huis is zo zindelijk, zo in orde, dat men naauwlijks gelooft buiten Holland te zijn’, is het wel typisch-Nederlandse commentaar der vriendinnen. Een andere, veel jongere vriendin is Claudine Renauld, op wier landhuis ze ook heerlijke dagen doorbrengen. Dankbaar herinneren zich de dames de grote edelmoedigheid van deze familie in de latere, berooide omstandigheden vóór haar terugkeer. Als ze reeds van de andere vrienden afscheid hebben genomen, toeven ze nog enkele dagen bij Claudine en haar man. Onvergetelijke herfstdagen, waarin zij voor 't laatst geliefde plekjes bezoeken, voor 't laatst de jonge gastvrouw horen harpspelen en zingen, en samen spreken over de angsten, doorstaan toen Camille, Claudine's echtgenoot, gevangen zat, en over de vreugd bij zijn bevrijding.
In het ideale klimaat is beider gezondheid uitstekend: - De kleine Wolf, schrijft Aagje, wordt zo dik en vet, dat gij haar haast niet kennen zoudt en is vroolijk en gezond. - Aagt wordt magerder, voegt ze erbij, haar goed wordt allemaal te wijd, doch zij is er blijde om en leeft veel gezonder. Niet slechts Betje, met haar talent voor genieten en met het voorrecht, dat ze vlot, zij het niet al te correct Frans weet te babbelen, voelt zich thuis; ook Deken, de oer-Hollandse, voor wie de vreemde taal het struikelblok blijft. Wel heeft ze dadelijk het Frans aangepakt, maar op haar leeftijd gaat het niet zo gemakkelijk. Ze kan zich, schrijft ze, behelpen om het nodige te vorderen, ze kan een Frans boek voor | |
[pagina 327]
| |
aant.
Wel verlangen beiden - Deken vooral - naar vertrouwde Hollandse vrienden om zich heen en naar berichten uit het vaderland. Vooral de Nissens zouden ze graag in Trévoux hebben: - Waarom verlaat gij een land niet, als ons, voor ons helaas verlooren Vaderland, - vraagt Betje hun. Ze maakt op dat ogenblik - het moet omstreeks Juni '89 zijn geweest - ernstig plannen voor den aankoop van een ‘maison de Campagne’ in de buurt: - het zal denkelijk 10.000 hollandsche guldens kosten. - Daar de vriendinnen in de Beverwijkse jaren zo goed hebben geboerd en Lommerlust zonder verlies van de hand is gedaan, gaat dit niet boven haar budget. Naar een landgoed voor het jonge paar heeft ze ook al uitgekeken, maar wat ze op het oog had, is juist verkocht: - Helaas, had gij het voor f 36.000.-! - Deze kostbare plannen daargelaten, is het in Frankrijk ‘dollekoop’: 12 sous voor de beste plaats in de comedie en alle andere pret voor niets: ontbijten in 't groen bv. met een heel gezelschap: - ieder brengt het zijne mede, dat is om het uit te gieren, als al die fransche potjes en pannetjes voor den dag komen. - Deken is niet minder in de stemming, als ze de dagelijkse genoegens beschrijft: - 's morgens ontbeeten bij onze vrienden, dan de heerlijkste wandelingen doen, dan schrijven, (Wandelingen door Bourgondie is reeds af, de nieuwe roman begonnen); dan wat rusten, dan weder gouteeren, dan op den een of andere hun landgoed dansen, of naar de comedie. - Er worden spontane pretjes op touw gezet en gedanst bij de minste aanleiding: 't is een leventje, zo licht en onbezorgd, als ze nooit hebben gekend: - eergisteren waren we in de comedie, aldus Betje weer, - en omdat ons het wagten verveelde, dansten wij allen contradansen in de zaal, totdat het gordijn wierd opgehaald. - Zeker heeft dit haar het gegaap en gebrom bij soortgelijke gelegenheid in een Hollandse schouwburg te binnen gebracht! Jong opnieuw, nu ze er zo goed uitziet en zich zo gezond voelt, heeft ‘Madame Wolff’ er innig plezier in, zich het middelpunt te weten en gecomplimenteerd te worden als in haar besten tijd: - Ik durf niet schrijven, hoe de hollandsche dames gelieft zijn, 't zou flatterie gelijken. - Intussen kan ze toch niet zwijgen over een onlangs gemaakte verovering, n.b. van den momenteel meest gevierden man van de stad, een officier (dat wil dus wel zeggen een edelman), juist gekozen om den Derden Stand te representeren. - 't Is een lang, groot, mager man, die dol veel van Wolfje houdt en alle daag plaagt om haar te trouwen. - Wat ze overigens resoluut afslaat. Aan het slot nog | |
[pagina 328]
| |
eens een verrukte uitroep: - Wat land is dit, bosschen, bergen, valleyen, wijn, vruchten...! - Wie, afgaand op deze levendige brieven, het gedicht Wandelingen door Bourgondië opslaat, ziet zich teleurgesteld. Want hier zijn de spontane indrukken in een moralistische saus verdronken, die het als geheel ongenietbaar maakt. En toch - met een beetje ziften komen we achter de stemmingen en vreugden, die haar hebben bezield, de ontdekkingen, die ze over landschap en bevolking hebben gedaan, in dit zo volkomen nieuwe maatschappijtje van Zuid-Frans kleine-stads en plattelandsleven. We begrijpen, wat haar zo onweerstaanbaar heeft getrokken, soms ten spijt van diepgewortelde vooroordelen, ten spijt van de ‘redelijke’ kritiek van haar Hollandse gezonde verstand. Hoe genieten ze, volop! - Ik vond waar ik ook ging, geneuchten voor mijn zinnen, genoegens voor mij hart, vermaaken voor mijn geest... Wat zijn hier schoonheên die mijn oogen nimmer zagen! Hoe luchtig treede ik op! Wat is de geest hier vrij! klinkt het verrukt. Het wonderlijke treft haar van den als opgestapelden bouw der stadjes en dorpen tegen de heuvelruggen, de lieflijke vruchtbaarheid van de valleien, de speelse kabbeling van het levende water, beken, cascades; de wijde rust van de brede, zachtstromende rivier. Mazade, een schrijver uit de streek, zal enkele jaren later (1812) ‘Madame Wolff’ gedenken, de Hollandse, die de charme van zijn geliefd ‘Pays de Dombes’ naar het leven had getekend. En wie er mee vertrouwd is, herkent nog in deze schetsen de plekjes: Le Formans, le Vallon de Saint-Euphemie, die haar hebben geïnspireerd.Ga naar voetnoot1 Maar bovenal is het de bevolking, die haar boeit, de lichte eenvoud der ‘altoos blijde Fransen’, wie de armoede zo weinig schijnt te deren: - Zo hij met vrouw en kind wat brood, wat vruchten heeft, Dan schittren scherts en lach in zijne geestige oogen. - Ze ziet het natuurlijk-galante van hun minnekozerij; hun matigheid, die zich: met wijn vergenoegt, vermengd met water, waarbij het luchtig hoge brood ruimschoots wordt uitgedeeld. - En steeds is er volksspel en dans: - het dansen is hun leven; zodra het Westen bloost door d'ondergaande zon/ Heeft naauwlijks de fiool een dansdeuntje aangeheven/ Of op 't beschaduwd veld bij 't ruischen eener bron/ Verschijnt het jonge volk. Als idylle is het gezien, - telkens weer. - Maar een idylle, waarin het begrip leeft van den Fransen geest, wien de Hollandse schroom tegenover de genietingen van deze aarde zo ten enenmale vreemd is. Steeds opnieuw moet haar de tegenstelling hebben getroffen met het zo vertrouwde type van den Noord-Hollandsen boer, degelijk, vierkant, bezadigd en zwijgzaam, en op zijn eer gesteld; in zijn vrijage en | |
[pagina 329]
| |
zijn feesten plomp en overdadig en toch wat beschaamd. Zo staan deze toneeltjes van Zuid-Frans volksleven vóór haar als een luchtig herderspaneeltje van Watteau tegenover een oer-Hollandse Jan Steen of Ostade. Zie dat herderinnetje, luchtig en sierlijk als een Sèvre beeldje: - Hoe bevallig is dit meisje, dat haar jonge lammeren leidt:... 't Luchtig geele strooyen hoedje/ Aangezicht haar wonderwel;/ Welk een levendige roodheid gloeit door 't helder bruine vel/ Vlugheid geeft haar fijne voetjes een behaagelijke zwier. -/ 't Schijnt mij toe, op 't herdersschepje is zij ook geen kleintje fier! -/ O, 't is in haar hand een scepter, die ze vrij heerszuchtig zwaait,/ 't Is versierd met zijden linten en met zeer veel smaak verfraaid. - Waagt een lam het, af te dwalen, zij gooit behendig met haar stafje een aarden kluit. - En dan volgt de landelijke amourette, als tussen de levend geworden Phillis et Coridon uit haar Franse liederenbundel: - 's Avonds zingend huiswaarts keerend, tuurt ze somtijds door de Bladen: Of haar ook een knaap bespiedt... Ja, dan ijlt ze naar een boschje/ Schuilt voor hem, dien zij behaagt,/ O, ze weet wel, dat zij hierdoor/ hem ook in dit boschje jaagt;/ Zoekt hetgeen ze schijnt te vlieden,/ Vliedt van 't geen ze waarlijk zoekt/ Kent de kneepjes waardoor 't knaapje/ In de liefde wordt verkloekt/... 't Looze meisje schijnt onkundig van hetgeen ze duidelijk ziet,/ 't Spreekt van allerleie zaaken/ Maar van liefde spreekt ze niet... Eindlijk waagt hij 't haar te zeggen/ 't Geen zij jaar en dag reeds wist - en dan volgt de gelukkige ontknoping.
Aantrekkelijk is ook altijd weer de rivier, waarlangs zoveel van dit bonte volksleven zich afspeelt: - Dat gewasch, geplas, gespoel /dat gepraat, gelach, gewoel/ van een aantal Fransche vrouwen, - wat was het anders dan thuis! En, als de was klaar is: - Nu, dat had ik wel verwacht,/ 't Mansvolk zal de vrachten dragen;/ Hoor het pochen op zijn kracht! - Eerst - dit had ik wel verwacht -/ Eerst de meisjes nog wat plaagen: Zo! daar wordt er een gekust
En gepofplatst in het water,
Niet één meisje blijft in rust!...
Nog eens stoeyend braaf gekust
Onder 't algemeen geschater. -
De gulheid, waarmee hier Betje - want zij is wel de maakster van zulke levensbeeldjes - geniet, doet ons bijna de zedepreek slikken, over de ‘haatlijke ontucht der verdorven steden’ die erbij aansluit. Ook al terwille van het Waterfeest, dat dàn volgt: | |
[pagina 330]
| |
Na de afmattende hitte van den dag gaat alles, mens en dier, de rivier in: Dan geeft gij een juichend feest
Dan duikt elk met blij geschater
------------
Op uw zomer-avondfeest
Veilig in en onder 't water.
't Paard, dat weer zijn kracht gevoelt
Daar het met den ruiter dartelt,
't Lastig stof en zweet afspoelt
Schudt zijn maanen, springt en spartelt.
Niemands borst is meer beklemd,
Ieder kan weer ademhaalen
D'eene baadt zig, d'andre zwemt,...
Grote kinderen zijn het, als kinderen opgaand in het eenvoudigste pretje: - O, hoe schuldloos, hoe goedkoop, Franschjes, zijn al uw vermaaken! - Andere aspecten van deze nieuwe wereld zijn moeilijker te verwerken: een klooster wekt romantisch-griezelige associaties: - hoe menig schoone maagd verkwijnt in deeze muuren! - Het gezicht van een rijke abdij brengt de gedachte aan ‘zinlijke vermaaken’ van een machtige geestelijkheid. Maar ziet: ze gaan er binnen, worden gastvrij en hoffelijk ontvangen en hun kritisch-protestantse stemming wordt milder, zoekt verontschuldigingen; deze Benedictijnen blonken immers steeds uit door geleerdheid, onteerden zich nooit door ‘haatlijk verdoemen’... Een groot ziekenhuis, waar ze de toewijding, de deernis der verplegende nonnen zien, neemt weer een stukje vooroordeel weg: - Gij toont me een oud gesticht, door menschenmin gebouwd... een huis, daar iedre vrouw een helpende engel is. - De vergelijking met altijd stenende en zuchtende fijne zusjes in eigen land dringt zich op en valt zeer gunstig voor deze ‘eerwaarde zusterschap’ uit: - Ach, uw geruste ziel zweeft op uw aangezicht/ Daar gij het moeilijk werk, zo vrolijk, zo standvastig,/ Ter eer van onzen God en 's naasten heil verricht. - 't Is wel is waar een beetje verbluffend, als een vriendelijk-stichtelijk gesprekje met een oude vrouw de vraag en het commentaar uitlokt: - Gij zijt van die Protestanten, hier gekomen voor een tijd? - Jammer is het, al te jammer, dat gij óók geen Christen zijt. - ...Maar het wordt - een beetje uit de hoogte toch - door de wijze Protestante vergeven en de belofte van het oudje, dat ze de Madonna voor haar bidden zal, gracielijk aanvaard. | |
[pagina 331]
| |
Bij een ontzettend noodweer doen ze een minder aangename ervaring op. De bijgelovige bevolking van een klein dorpje gooit stenen naar de Protestantse vreemdelingen: - wel verzekerd, dat de vrijheen, die men hier den ketter geeft, op de dampkring van zijn dorpje deez' nadeelgen invloed heeft-, is het ironische commentaar. Maar - alle lof voor den dorpspastoor, die de domme, angstige menigte weet te kalmeren. Zo leren ze, levend tussen deze primitieve Katholieke bevolking, echt en onecht onderscheiden en worden zelf van veel bijgeloof over ‘het bijgeloof’ genezen. Ze leren het waardige der simpele Godsverering zien in een dorpsprocessie, plaatsen deze tegenover de verpolitiekte bededagen uit de laatste jaren in Holland. Het gemoedelijke meeleven van den curé, van de monniken zelfs, bij de dorpskermis, de ‘Vogue’, treft haar, tegenover de vijandige afzijdigheid van de Protestantse leraars bij de dorpsfeesten in eigen land. Tenslotte leren ze achter de uiterlijke ‘beelden-aanbidding’ de de zuivere vroomheid zien van een eenvoudige dorpsvrouw, biddend gebogen voor een crucifix. Zo hebben ze zich ingeleefd, niet slechts in de oppervlakkige charme van dit Franse landvolk, maar ook in zijn diepere wezen, tijdens de eerste, rustige jaren van haar verblijf in het Zuiden, vóór de storm der revolutie de idylle verstoorde.
Deken schrijft, als in Trévoux alles nog rozengeur en maneschijn is, één ogenblik over de politieke spanningen, dreigend op den achtergrond: - Geheel Europa is in oproer, en Frankrijk deelt er rijkelijk in. - De ongedateerde brief behelst toespelingen op Wandelingen door Bourgondie, binnenkort te verschijnen, hij moet dus wel uit dienzelfden zomer van 1789 zijn, als Betje's verrukt epistel, vroeger aangehaald. Misschien echter was intussen het onheilspellend nieuws van de bestorming der Bastille (14 Juli) tot Trévoux doorgedrongen. - Hoe het gaan zal, vervolgt Aagje, moet de tijd leeren, God verhoede een binnenlandsche krijg! - Toch voelen ze zich nog volkomen veilig, zo diep in Frankrijk, ver van de revolutionnaire woelingen in de hoofdstad. Rustig gaan de vriendinnen nu plannen maken voor een nieuwen roman, Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut; de noodlottige gevolgen van een verkeerde opvoeding zullen erin worden uitgebeeld. Ze staan nog in geregelde verbinding met het vaderland en de afgewerkte delen worden vlot overgemaakt. Op 24 Juli '92 zijn vier van de zes delen gereed; ze komen in het volgend jaar bij Van Cleef in Den Haag uit. Maar intussen zijn de tijden veranderd. Tot '96 zal het duren, eer | |
[pagina 332]
| |
aant.
1793. - Het jaar begint met het ontstellende nieuws van de terechtstelling des konings (24 Januari). Maar daarnaast is er voor de talrijke Nederlandse vluchtelingen de hoopvolle spanning, de kans op spoedigen terugkeer. In Februari verklaart de Franse Republiek den oorlog aan ‘de tyrannen’ Willem V en George III van Engeland. Weldra voegen zich Oostenrijk en Pruisen bij haar vijanden. In België behaalt generaal Dumouriez belangrijke overwinningen. Vele Nederlandse uitgewekenen hebben zich bij zijn leger aangesloten. Weldra is de verovering van de Zuidelijke Nederlanden een feit en zijn de Fransen in Breda, waar een revolutionnair bewind wordt ingesteld. Overal in het Vaderland, waar de Stadhouderlijke regering minder populair is dan ooit, roeren zich de geestverwanten der uitgeweken Patriotten. Men is er radicaler dan vroeger. Al keurt men de excessen af, de grote beginselen van de Franse Revolutie dienen ten voorbeeld bij de voorbereiding van een omwenteling. Zo schijnt de ‘bevrijding’ van de Noordelijke Nederlanden in het voorjaar van 1793 nabij. Maar even snel keert de kans. Bij Willemstad worden de Franse legers door vice-admiraal Van Kinsbergen tegengehouden. Een gealliëerd leger, waarbij 18.000 man Staatse troepen onder den erfprins, drijft de Fransen terug. Dumouriez wordt bij Neerwinden gevoelig verslagen. Hij pleegt verraad en loopt naar den vijand over. Breda, geheel België is weer voor de revolutie verloren. Wat deze spanningen voor de vriendinnen moeten hebben betekend, is gemakkelijk te raden. Hebben ze reeds in dien tijd op terugkeer naar het vaderland gehoopt? Een passage in haar rekest van 1795 kan het doen vermoeden. Maar er volgen erger dingen. De onrust in Frankrijk neemt hand over hand toe. Meer en meer maakt de vreugdevolle verwachting, dat de ‘redelijke’ vrijheid zal zegevieren, plaats voor de angst voor tyrannie en terreur door een ultra-revolutionnaire minderheid. Ondanks hun meerderheid in de Nationale Vergadering hadden de Girondijnen de terechtstelling van den koning niet kunnen verhinderen. In de volgende maanden hadden zij tegen de Jacobijnen van uiterst links, gerugsteund door het Parijse grauw, de ene nederlaag na de andere geleden. Tot hun als enige weg ter herwinning van politieken invloed nog rest: gewapend verzet tegen het gehate triumviraat Robespierre, Danton en Marat. Drievierde van Frankrijk is in opstand. In het Noorden en Westen weren zich de Royalisten; elders hebben de Girondijnen naar de | |
[pagina 333]
| |
aant.
Trévoux zelf bleef, naar 't schijnt, gespaard van moordpartijen. Toch moet deze tijd, na de idylle der voorafgaande jaren, als een nachtmerrie geweest zijn voor de vriendinnen en hebben ze veel angst en ellende van nabij meegemaakt. In haar herinnering is Lyon met zulke ‘schriktonelen’ verbonden. Eigen aanschouwing maakt wel het beeld zo raak van dien razenden Jacobijn, die ‘vervolging blaast, van moorden preekt/ Door dollen ijver blaakt en brandt/ En met de moordrol in de hand/ Opteekent, wie zijn woeste haat/ Verkiest als offer voor den staat.’ - Huiverend hebben ze op de brede rivier gestaard, bezoedeld met burgerbloed, dat: - Daar 't van de strafplaats gudsend stroomt/ Tot aan de schoone Saône stroomt/ Het water roodverft en verdikt, verpest, bederft,/ Dat haare visch verstikt en sterft. - Uit de toespeling in een lateren brief blijkt, dat Betje zelf herhaaldelijk voor het Comité Revolutionnair is geroepen. Reeds om haar betrekkingen met gematigde Republikeinen in Trévoux en omgeving moesten de vriendinnen ‘suspectes’ zijn. Maar wellicht waren er nog bijzondere redenen, waarom Betje voor de revolutionnaire rechtbank werd gedaagd. Door niemand minder dan Mirabeau was ‘Madame Wolff - née Becker’ in het geschrift Aux Bataves (1788) bij name genoemd, als dichteres van de Santhortsche Geloofsbelijdenis. Heeft zij dezen politicus, die in het eerste revolutiejaar zo sterk op den voorgrond trad, misschien persoonlijk ontmoet? Ze is, naar eigen getuigenis, meermalen in Parijs geweest en verkeerde daar in politieke kringen, die zeker niet tot de extremisten hebben behoord. Heeft ze daar gelegenheid gehad Mirabeau persoonlijk te bedanken voor zijn complimenteuse woorden over haar gedicht: ‘écrite avec les agrémens et la facilité, qui caractérisent ses productions’? Hoe dan ook, het was, nu Robespierre en zijn aanhang Frankrijk overheersen, al genoeg, in het openbaar door den ‘verrader Mirabeau’ te zijn geprezen. Wat er waar is van de overlevering, dat Betje eenmaal, voor het Comité revolutionnair gedaagd, het spreekgestoelte beklom en daar ‘met haar geestige scherts haar beschuldigers ontwapende’? - De details, kort na haar dood opgetekend, maken wel den indruk uit verhalen van de vriendinnen-zelf afkomstig te zijn. | |
[pagina 334]
| |
Hoe 't zij, ze is, na vele benauwde ogenblikken, de dans ontsprongen. Bij al deze spanningen in 1793-94 doorstaan, voegt zich nog de angst te worden uitgewezen, tengevolge van de vreemdelingenwet, door Robespierre uitgevaardigd. Door den steun en handigheid van een vriend, Merlin van Douay, die haar verdiensten als ‘revolutionnair bannelinge’ breed weet uit te meten, wordt dit gevaar bezworen. Intussen waren de Hollandse dames ook financieel in een impasse geraakt. Niet alleen tengevolge van den oorlogstoestand, die de verbinding met Holland belemmerde, en door de wet, die uitbetalingen aan buitenlanders verbood. Vóórdien al hadden haar verontrustende berichten uit het Vaderland over haar geldzaken bereikt. Op 26 Februari 1794 werd daar het faillissement van Christiaan Nissen, den man van haar dierbare Greegertje, uitgesproken.
Toen de dames Wolff en Deken in 1788 het land verlieten hadden ze, misschien in de verwachting, dat de Nissens haar weldra zouden volgen, geen enkelen bijzonderen maatregel met Christiaan getroffen in zake de onder zijn beheer staande gelden. Waarschijnlijk is het haar uitgever en vriend Van Cleef geweest, die kort daarop een andere regeling voorsloeg. Nissen was gevolmachtigde der vriendinnen, dus ging ook de uitbetaling van de honoraria over hem. Er zijn in Aagje's brief uit den zomer van '89 aanwijzingen, dat hij zich niet zo vlot van deze taak kweet, als wel gewenst was, al blijkt er nog niets van wantrouwen. Intussen moet Van Cleef, met meer verstand van zaken en meer gelegenheid om den toestand te overzien, er anders over hebben gedacht. Want al op 7 Maart '89 had tengevolge van zijn bemoeiingen Christiaan Nissen ten overstaan van den Amsterdamsen notaris Pieter van Mastenbroek een schuldbekentenis getekend voor de onder zijn beheer staande som van f 32.500.-; hij nam op zich dit geld over een tijd van tien jaar af te lossen en gedurende dien tijd 4% rente te betalen. Het gaat nu met Nissen snel bergafwaarts. We horen van niet-betaalde huishuur, het in bewaring stellen van zijn inboedel. Totdat, begin 1794, zijn faillissement een feit wordt. Met hoeveel geld Betje Wolff in de zaak Nissen zat, is niet bekend. Het moet niet weinig geweest zijn, want in haar rekest aan het Provisioneel Bestuur van Holland (1795) vermeldt zij, dat door Nissen's bankroet, behalve het hem aanbetrouwde in geld en effecten, ook alles wat hij van haar in zijn negotie had, verloren was gegaan. Er waren acht-en-negentig crediteuren. Men kwam tenslotte tot een regeling, doch welk percentage toen werd uitgekeerd, blijkt niet. | |
[pagina 335]
| |
De poging om voor de vriendinnen althans dat deel van haar kapitaal te redden, waarover zij Nissen het beheer hadden opgedragen, was te laat gekomen. Slechts tweemaal heeft hij de aflossing kunnen voldoen; toen het faillissement kwam, stond hij nog voor f 26.000.- bij haar in de schuld. Er is van deze som slechts 10% gered kunnen worden. In 1791, toen zij de volmacht van Nissen op Isaäc Van Cleef overdroegen, moeten ze al hebben geweten, dat de jonge koopman zwak stond. De nog in den loop van '92 ontvangen berichten, zullen haar niet hebben gerustgesteld. Kort daarop werd, tengevolge van den oorlogstoestand, geregeld briefverkeer onmogelijk, zodat de volle omvang van haar verlies haar pas ter ore is gekomen, toen, in het voorjaar van 1795, de vrede tussen de Franse en de Bataafse Republiek gesloten was. Naar het schijnt hebben de vriendinnen ook nog geleden onder de algemene débacle van de Franse assignaten. Betje schrijft tenminste enige jaren later: - Ik heb Frankrijk door nood geperst verlaten, geruïneerd door de papieren, zo als misschien zes of agt millioen ingezetenen. - Dit wijst dus op financiëlen tegenslag, buiten het bankroet van Nissen om. Hadden zij misschien, onder den indruk van den dreigenden oorlog, een deel van haar kapitaal tegen Franse assignaten ingewisseld, om niet van geldzendingen uit het vaderland afhankelijk te zijn? - Of hebben ze, in de eerste, rustige jaren het plan van Betje om een eigen buitenhuis te kopen, volvoerd, en moest dit later voor assignaten van de hand worden gedaan, die vrijwel waardeloos waren?
Temidden van alle geldzorgen tussen 1793-95, scheen één ding nog enig houvast te geven. Een deel van Betje's vaderlijk erfdeel, in Zeeuwse staatspapieren belegd, was buiten de handen van Nissen gebleven; het vertegenwoordigde een rente van f 600.- à f 700.-. Op dit overschot van haar inkomsten moesten ze menen nog te kunnen rekenen. Het zal op grond hiervan zijn geweest, dat dezelfde vriend, die verlof voor haar wist te krijgen tot een verder verblijf in Frankrijk, haar ook uit de onmiddellijke geldverlegenheid weet te redden. Onder voorwaarde van restitutie, ‘zodra ze weder over het haar toekomende zouden kunnen beschikken’, ontvingen de Nederlandse dames uit de nationale Thesaurie een voorschot van 1200 livres. Of dit meer was dan een aalmoes bij de duurte en levensmiddelenschaarste, die Frankrijk teisterden, valt te betwijfelen. Misschien ook ging de uitbetaling ervan niet al te geregeld. De weinige toespelingen in Wolff en Deken's brieven doen maar al te veel aan den hongerwinter 1944-'45 denken. Zonder den edelmoedigen bijstand van Franse vrienden hadden ze de ellende zeker niet doorstaan. | |
[pagina 336]
| |
Als, in den loop van 1794, de terreur is doodgebloed en Robespierre als laatste van het Driemanschap is gevallen (28 Juli), breken rustiger tijden aan. Tegelijk herleeft de hoop der Nederlandse Patriotten, in en buiten het vaderland. Opnieuw rukt een Frans leger op in de Zuidelijke Nederlanden (najaar '94). Jourdain wint den slag bij Fleurus, en ditmaal zijn de Franse successen beslissend. Staats-vlaanderen, Limburg, Noord-Brabant vallen in korten tijd in Franse handen. Dan volgen weken, waarin het geduld van de Patriotten op een zware proef wordt gesteld door het geaarzel der Franse militaire en politieke autoriteiten. Maar in het begin van '95 volgen de gebeurtenissen elkander snel op. 18 Januari wijkt de Stadhouder naar Engeland; den zes-en-twintigsten komt in Den Haag de ‘Provisioneele Vertegenwoordiging des Hollandsen Volks’ onder voorzitterschap van Pieter Paulus bijeen, samengesteld uit Patriotten, die overal in de steden van Holland de Oranjeregenten hebben vervangen. De andere gewesten volgen in Februari dit voorbeeld. De Staten-Generaal, voorlopig nog gehandhaafd, bestaat half Maart geheel uit Patriottische afgevaardigden der Gewesten. In Zeeland, dat reeds begin Februari afzonderlijk met generaal Michaud, die Staats-Vlaanderen bezet houdt, tot overeenstemming is gekomen, was de ‘omzetting’ minder radicaal dan elders. Toch krijgen ook daar de Patriotten de overhand, nu de omwenteling doorzet. De vroegste gedichten uit Gedichten en Liedjens voor het Vaderland dateren uit deze maanden van spanning. Eén ervan draagt de dagtekening: ‘in het département de l'Ain 1795, den 2 February’; maar verscheidene, die betrekking hebben op de capitulatie van Staats-Vlaanderen en op de gevoelens der Vlissingse Patriotten bij de nadering der ‘bevrijders’, moeten van nog vroeger datum zijn. Ze geven den onmiddellijken weerklank op de berichten, die de vriendinnen in den loop van '94 bereikten. ‘De Fransen zijn in Cadzand’Ga naar voetnoot1, horen ze. En Betje stelt zich voor, hoe de vrijheidsvrienden in Vlissingen hunkeren met alles wat varen kan over te steken om hen binnen te halen. De Vlissingse kapitein, in '82 afgezet wegens zijn wantrouwen in het oorlogsbeleid, de matroos, die nu weer de kans krijgt om zich op Engeland te wreken, de Zeeuwse Vrijcorpist, die tijdens de reactie in zijn persoon en zijn bezittingen werd aangetast, zullen popelen om aan den slag te gaan. Maar - daarvan is ze overtuigd - zonder bandeloosheid, zonder wraakoefening. Slechts de Gelderse Patriot in ballingschap laat ze, als het bericht doorkomt dat Arnhem 17 Januari gecapituleerd heeft, | |
[pagina 337]
| |
aant.
In Juli '95 richt Betje zich in een rekest tot de Provisionele representanten van het volk van Holland. Ze spreekt van vroegere plannen tot terugkeer, die door oorlog en binnenlandse verwarring zijn verijdeld, van beider slechten gezondheidstoestand in den laatsten tijd vol angsten en ontberingen, die het haar en vooral Deken onmogelijk maakt op het ogenblik de vermoeienissen van de terugreis te doorstaan. Deze inleiding dient om aan het dan volgend verzoek om restitutie van haar sinds 1788 achterstallig weduwe-pensioen meer kracht bij te zetten. Zeker moeten ze hebben gemeend dat, nu op 16 Mei een vrede en bondgenootschap tot stand was gekomen, de beletselen in het geldverkeer weldra zouden worden opgeheven. Eenmaal in het bezit van wat Holland haar schuldig was aan pensioengelden en van de rente uit haar Zeeuwse obligaties, zouden Deken en zij onder minder benarde omstandigheden de gelegenheid tot terugkeer kunnen afwachten. In beide opzichten werden zij teleurgesteld. Wel ontving Betje op 5 November '95 van het Comité van Algemeen Welzijn (het voorlopig uitvoerend bewind van Holland) ten antwoord, dat er gunstig over haar verzoek was beschikt; maar slechts onder voorwaarde, dat zij de haar toekomende gelden in het vaderland zou komen verteren. Nog erger was, wat zij vernam over haar andere inkomsten. In Maart '95 reeds was in de vergadering der Staten van Zeeland het besluit gevallen, alle uitkeringen uit de gewestelijke obligaties te staken, voorlopig voor drie maanden. Dit betekende generlei inkomsten uit die bron, waarop zij, bij alle andere verliezen had gedacht, vast te mogen rekenen. En dit blijft zo. De surséance van betaling wordt voortgezet totdat, in 1798, door het amalgame der nationale schulden, Zeeland het geheel van zijn staatsobligaties aan de Bataafsche Republiek endosseerde, mèt de recepissen van de rente over deze jaren, het enige, wat de diverse crediteuren van het gewest, op hun talrijke rekesten, hadden ontvangen. Zo gingen ook deze inkomsten door de politieke omstandigheden verloren. Op het povere beetje na, uit Nissen's bankroet gered, en | |
[pagina 338]
| |
aant.
Daarbij kwam nog, dat zij bij den Fransen staat een schuld hadden, die op de een of andere manier moest worden vereffend, eer zij konden terugkeren. 't Is waar, dat de bijna waardeloosheid der Franse assignaten deze schuld tot een minimum reduceerde, indien men daar Nederlandse klinkende munt tegenover kon stellen. Maar hoe kwamen deze berooide Nederlandse vrouwen, diep in Frankrijk aan deze klinkende munt? Nog daargelaten, dat tweede, nog belangrijker punt, hoe kwamen zij aan voldoende reisgeld? En stel, dat iemand in het Vaderland zich over haar inderdaad desolaten toestand ontfermde, dan bleef de vraag, hoe men, met de toen ook bestaande deviezenmoeilijkheden, haar dit geld moest doen toekomen. Het uitstel van haar terugkeer tot de herfst van 1797, is zeker ook daaraan te wijten. De bijzonderheden zijn onbekend, maar vast staat dat een Friese vriend, Jan Poppo Van Canter, haar tenslotte uit de moeilijkheden heeft geholpen. Zijn ‘milde onderstand’ was het, die, na een verblijf van bijna tien jaar in het buitenland, den terugkeer mogelijk heeft gemaakt, waarnaar beider hart zo ‘vurig haakte’, maar die door haar behoeftigheid uitgesloten was. Van Canter behoorde sedert lange jaren tot Betje Wolff's vrienden. In 1775 al had ze hem, nog meer als geestverwant dan als kunstrechter, in de ‘Opdragt’ vóór Brief van Arnold Geesteranus tot haar ‘Maecaenas’ benoemd; het begin van hun vriendschapsbetrekkingen ligt nog verder terug. Nu toonde hij ook in materiëel opzicht, hoe trouw hij zijn kleine, dappere vriendin was gebleven. Na haar terugkeer zal hij één van haar gulste helpers zijn.
Ontzaglijk moeilijk valt, nu het eindelijk komt, het afscheid van de Franse vrienden, de Michalets, de Renaulds, de Ravanels en vele anderen. Maar niet minder van de bekoorlijke landstreek, die haar zo lief is geworden om de romantische schoonheid, het heerlijk klimaat, de gulle, eenvoudige bevolking. - O, Frankrijk, wie zou U verlaaten,/ Die U in al Uw schoonheid kent? - zucht Wolffje. Maar ze kunnen niet anders. Om praktische, maar ook om ideeële redenen: wie zich, als zij, echte Vaderlanders voelen, moeten terug, nu eindelijk de gewenste ommekeer is gekomen. |