Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 316]
| |
Veertiende hoofdstuk
| |
[pagina 317]
| |
aant.
Maar noch bij Willem V, noch bij zijn vrouw, naar wie zich de laatste hoop keerde, vonden zulke denkbeelden ingang. Gijsbert Karel van Hogendorp, zo nauw met Oranje verbonden, bedroeft zich evenzeer over dit gebrek aan inzicht. Van hem is het woord: - De Prins begrijpt niet, dat hij de man van het volk moet zijn. - Zo is er groeiende teleurstelling onder hen, die gelijk Betje Wolff het zo sprekend typeert, zo graag Oranje beminnen willen, maar wie de burgerlijke vrijheid boven alles gaat. Het is vreemd zich in te denken, dat de romans en Blankaart's Brieven in den zo kritieken tijd van oorlog en binnenlandse spanning zijn geschreven, zo geheel staan ze buiten de politieke dingen van den dag. Zelfs van de zo actuële opwinding in de studentenwereld is in Willem's Leidse belevenissen geen spoor te vinden; Tante Martha, oom De Harde of Blankaart laten hoogstens een enkel woord vallen over den oorlog tegen Engeland, die dan reeds ten einde is. Maar in andere uitgaven - meest in versmaat - tekenen zich haar gevoelens van vaderlandsliefde, haar geestdrift en haar teleurstelling in deze periode steeds duidelijker af. In de tijdzangen van Economische Liedjes heeft het meeleven met den oorlog nog geheel de overhand. We horen van Wolffje's bezorgdheid als het gerucht gaat, dat Vlissingen door de Engelsen is bezet, van haar trots op den Vlissingsen kaper, die goede buit weet binnen te halen. In Zeemans- en Werfliedjes draagt ze haar steentje bij om het dienstnemen op de oorlogsvloot aan te wakkeren. Er is een loflied op Drie dappere Scheveningers, die, onbewust van de oorlogsverklaring, naar Engeland waren overgestoken en van daar op 't nippertje in hun kleine boot ontsnappen. Hierin wordt ook den Prins een pluim op den hoed gestoken, die de mannen dadelijk aan het hof had ontboden en beloond. Een bundeltje Matrozenliedjes geeft, even warm meelevend, meer kritiek. Geschreven onder den versen indruk van den slag bij Doggersbank (4 Aug. 1781), brengt het allereerst hulde aan Bentinck, commandant van De Batavier. In het begin van den slag ernstig gewond had hij het bevel overgedragen aan den tweeden kapitein, Bosch, met de opdracht: liever alles te wagen, dan te strijken of te vluchten. Als het wrakgeschoten schip met moeite de thuishaven bereikt, leeft Bentinck nog. Hij sterft op 24 Augustus te Amsterdam aan zijn verwondingen. Kort te voren had de Prins hem met een aantal andere kapiteins tot buitengewoon Schout-bij-Nacht benoemd. Als erkenning van de dapperheid der officieren wordt deze geste gewaardeerd, maar onmiddellijk daarop volgt in het lied scherpe kritiek op | |
[pagina 318]
| |
den tragen opbouw van de vloot, en het ironisch commentaar; zulke benoemingen helpen weinig, als men den nieuwen Schout-bij-nachts geen kloek eskader kan toevertrouwen: - Want een vlootvoogd zonder kiel/ Is een lichaam zonder ziel. - Ontdekte men maar een kunstenaar, die matrozen scheppen kon; wat helpen Hoofden zonder lichaam, spot ze verder. 't Is alles weerklank van ongeduld en teleurstelling, zelf ervaren en om zich heen waargenomen. In het laatste Matrozenliedje breekt dan de bitterheid door, over het gehele land gevoeld wegens het werkeloos blijven van de vloot, dat hele verdere jaar, en het vastlopen van het linieschip De Prins van Oranje in September. Ook in Augustus had dit schip zich niet tijdig bij de vloot gevoegd. De kritiek, aan de matrozen in den mond gelegd, die zich schamen over de schande hun schip aangedaan, is overigens heel gematigd, vergeleken bij de lastercampagne die dit voorval tegen Willem V ontketende. - Tot nu toe liet Betje in deze uitingen de binnenlandse politiek onbesproken. In De Natuur is mijn Zanggodin wordt dit anders. Wonderlijke titel voor dit politieke bundeltje, in '84 verschenen. Het heeft niet de actualiteit van de Matrozenliedjes, maar geeft de stemming weer der oorlogsjaren '82 en '83, telkens met politieke uitweidingen, die echter schuilgaan tussen genrestukjes over het boerenleven en de genoegens van Lommerlust. Waren misschien de politieke fragmenten nog in portefeuille en heeft het contact met Zelandus, in Januari 1784, Betje doen besluiten, die in een gedicht van later datum in te voegen? Hoe dan ook, ze heeft nu openlijk partij gekozen in de binnenlandse tegenstellingen en steekt haar bewondering voor den voorman der Democraten, Van De Cappellen tot de Poll, niet onder stoelen of banken. Ook het Driemanschap, Van Berkel, Temming en De Gijselaar wordt gehuldigd. Van Berkel, zo vermeldt ze met trots, mocht ze op Lommerlust ontvangen. Deze democratische regent maakte er zijn werk van, aanraking te zoeken met de burgerij en Lommerlust telde blijkbaar mee als politiek centrum. De kijk die in den bundel wordt gegeven op het jammerlijke tweede oorlogsjaar is die van de Patriottische pers: Engelsgezindheid van den Stadhouder, die de vloot werkeloos houdt, is oorzaak dat ‘de moed van Neerlands helden’ schandelijk beteugeld wordt. Ze verwerpt onwaardige polemiek tegen de persoon van Willem V, maar de waarschuwing, tot ‘misleide vorsten’ gericht, dat de Nederlander ‘hoe graag hij zijn vorsten bemind’, geen hatelijke overheersing zal dulden, spreekt duidelijk: haar kritiek is oppositie geworden. Een ex tempore liedje: Op de Verjaring van Willem Frederik, tegelijk | |
[pagina 319]
| |
aant.
Toch komt de spijt over de breuk tussen Stadhouder en burgerij telkens weer boven. Nog in '86 zal zij den Prins bezweren, toch te willen begrijpen, dat zijn ware vrienden onder de ‘welgezinde burgerij’ te vinden zijn, d.w.z. onder haar geestverwanten. Haar toenemende heftigheid tegen het Stadhouderlijk bewind is echter niet te miskennen. Bellamy's invloed is daar niet vreemd aan, erkent ze zelf, als ze (Sept. '86) zegt: - Getroffen door het schoon der Vaderlandsche Zangen, gezongen door Zelandus, zong ik voor d'edle Vrijheid. - Maar als kenmerkend verschil tussen hen blijft, dat ze nog steeds kan terug verlangen naar de verloren verbintenis. Bellamy heeft een dergelijk verlangen nooit gekoesterd. Hij was in zijn vrijheidszin, evenals in zijn geestdrift voor volksbewapening mogelijk meer Zwitser, dan Nederlander.
We weten zo goed als niets van de wijze, waarop Wolff en Deken op de gebeurtenissen van 1784-85 reageerden. Slechts in de Voorrede van Dicht- en Mengelwerk zijn er enkele ondubbelzinnige politieke toespelingen; de persoonlijke brieven, die ons resten, zijn te schaars, om ons iets te geven van haar teleurstelling over de vernederende vrede met Engeland, over de onverwachte verwikkelingen met keizer Jozef II. In De Natuur is mijn Zanggodin is deze nog de bewonderde ‘verlichte Heerscher’, niet de veeleisende kwade buur, die de Schelde voor zijn schepen geopend wil zien. Wanneer Betje haar gevoelens weer lucht geeft in twee politieke gedichten, is het Maart '86. Het conflict tussen de Staten van Holland en den Prins heeft zich zeer verscherpt. Aan de Vaderlandsche Burgers en Aan het Vaderland zijn geheel op de hand van den ‘Souverein’ (= de Staten van Holland). Deze zal paal en perk stellen aan de baldadigheid en den oproerigen geest van het ‘gemeen’, dat voor ‘muitzucht’ standaards plant. Deze muitzucht bestaat, naar patriottische opvatting, alleen bij het Prinsgezinde lagere volk. De Vrijcorpsen zullen er een eind aan maken. En laat de vrije burger op zijn hoede zijn voor een nog ernstiger gevaar, vervolgt ze, ‘bewust wat Amersfoort, wat Arnhem heeft geleden’. - In de eerste stad was op 16 Augustus '85 | |
[pagina 320]
| |
garnizoen gelegd door den Prins in opdracht van de Staten van Utrecht; in Arnhem waren kortgeleden patriottische burgers door soldaten gemolesteerd en hun huizen geplunderd. Het behoort tot de patriottische mentaliteit beide gevallen over één kam te scheren, als tekenen van 's Prinsen ‘tyrannie’. Ondanks al het vertrouwen in patriottische kundigheid en den moed die ze tentoonspreiden, zijn deze gedichten allesbehalve triomfantelijk. De politieke strijd moge opwindend zijn, het rustige, werkzame leven op Lommerlust gaat de dichteres boven alles. En haar vrees voor mogelijke burgeroorlog is onmiskenbaar. Ze ziet: - op 't geen kan geschien niet dan met schrik en beven. - Geen wens in Aan het Vaderland is zo hartgrondig gemeend als deze: - Men doove, kan het zijn, bijtijds dit zorglijk vuur. - Maar de volgende maanden brengen geen respijt. - Integendeel. - Half Maart reeds is er een ernstige botsing in Den Haag, waar door de Oranjegezinde kleine burgerij ook een ‘vrijcorps’ is opgericht. De Gijzelaar en een Dortse burgemeester worden, als ze op 17 Maart onder de Stadhouderspoort doorgaan, aangevallen. Strenge bestraffing en de ontbinding van het orangeïstische vrijcorps volgt. Daags te voren was het besluit genomen de troepen, waarvan de Staten van Holland de betaalsheren waren, te verbieden, zich tegen de Utrechtse steden te keren, waar de democraten zich krachtig teweer stellen tegen de regeringsreglementen en de conservatieve magistraat. In het kleine stadje Wijk bij Duurstede is de vroedschap al ‘om’; in de stad Utrecht is de strijd nog onbeslist. Op Lommerlust is gedurende de veelbewogen zomer van '86 alle aandacht op een geheel ander menselijk drama gericht, nu Fransje Baane er ziek ligt, ten prooi aan een totale psychische uitputting. De gebeurtenissen van den dag dringen slechts flauwtjes door in de zorgelijke huiselijke atmosfeer; er is geen aandacht voor schrijven en dichten. Maar in het begin van Augustus is het met Fransje wat beter. De dingen van buiten vragen weer aandacht, worden weer opgemerkt en verwerkt. Er is opwindend - en goed nieuws! Hoe zou het den jongen Zanger, bij wien Betje's gedachten in den dagelijksen omgang met zijn verloofde maandenlang hadden vertoefd, hebben bezield! Eindelijk is de wisselende, in de details hem zo dikwijls antipathieke strijd, in het voordeel der Utrechtse democraten beslist: - Utrecht, dat d'aristocraten dreef uit het misbruikt gebied; zingt Wolffje, - daar de braave burger spreeken durfde voor zijn recht, is voor de patriotten gewonnen. - Op 2 Augustus heeft er de verkiezing plaats gehad van een | |
[pagina 321]
| |
aant.
Belangrijker nog is het toenemend nationaal contact der Patriotten in dezen tijd. Een soort grondwet, de Acte van Verbintenis is door de ‘Nationale Vergadering’ der Vrijcorpisten èn door de ‘Vaderlandsche regenten’ aanvaard; deze stelt voorop een regering ‘bij representatie des volks’ met een ondergeschikt Stadhouderschap. Evenzeer als tegen den tegenwoordigen vorm van Erfstadhouderschap keert men zich tegen de ‘familieregering’: - De aristocraat viel 't masker af - dicht Betje triomfantelijk. In de plaats van het wanbeheer van hen ‘wien d'eigenbaat tot Godheid strekt’, zal een nationale regering optreden, uit het volk gekozen. De geest van Van De Cappellen heeft doorgewerkt. Het is wel de meest waardevolle kern van dit alles, waartoe Wolffje doordringt, als ze zingt: - Nu zijn wij Protestantsch noch Roomsch, nu zijn we Burgers. - Uit alle hoeken des lands zijn de patriotten bijeengekomen: - Geen oord, hoe onvermaard, of vrijheid heeft er vrienden Ook daar de aristocraat nog heerscht. - ‘Nog’; want het eind van zijn heerschappij lijkt nabij. Welk een geduchte macht Prinselijken en Aristocraten die thans bij elkaar gedreven zijn tegen den gemeenschappelijken vijand, nog vormen, ze schijnen verlamd door onderlingen naijver en wantrouwen. Hoe groot vertrouwen daarentegen boezemt de gedisciplineerde houding in van de burgercorpsen, hoeveel geestdriftige toekomstplannen worden door de Democraten beraamd. Bij de tegenpartij is slechts reactie en stilstand. Men laat er de ene kans na de andere ontglippen. Zelfs bij de democratische omwenteling te Utrecht schijnt men werkeloos toe te zien; in hun wantrouwen tegen den Prins aarzelen de gewestelijke Staten, hem de beschikking te geven over de nodige troepen, om orde op zaken te stellen. Zò gunstig ziet in Augustus '86 de zaak der Patriotten er uit. - Dan volgt begin September - plotseling - de ommekeer. Een fors gebaar van de Gelderse Staten, die om bezetting vragen van de recalcitrante stadjes Hattem en Elburg; een energieker houding van den Prins, waardoor de manoeuvre der Staten van Holland, om ook ditmaal het optreden van ‘hun’ troepen te verhinderen, machteloos is - en de bezetting van Hattem en Elburg volgt. Reeds vóór de komst der soldaten zijn de plaatselijke Vrijcorpsen en hun helpers uit Zwolle afgemarcheerd. Hulp uit Holland kan hun niet meer bereiken. - De weerloze stadjes worden door de troepen bezet en geplunderd. (5 Sept. '86). Algemene verontwaardiging, met name in Holland, dat zich tot tegenweer gereedmaakt. In een buitengewone vergadering der | |
[pagina 322]
| |
aant.
Op Lommerlust wordt de verontwaardiging, de spanning en het geëxalteerd vertrouwen op den moed en de krijgshaftigheid der burgers ten volle gedeeld. We kennen Wolffje genoeg, om te weten, met hoe felle kleuren ze zich het gebeurde in de Gelderse stadjes heeft voorgesteld. Moest ze zich aan den aanvang van haar gedicht Vrijheid Blijheid nog dwingen tot aandacht, zich haar plicht voor ogen houden, om voor Vrijheid en Vaderland te zingen, nu Bellamy's stem zwijgt; als het over de plundering gaat, raken alle remmen los. De Stadhouder is nu voluit de vijand: - Die 't rot van moordenaars doet vallen in de steden/ Daar Vrijheid op het altaar stond. - Al overwon 's lands vijand met roovende soldaten/ Hen die zich voor U waagden;/ Al waaiden ook zijn vlaggen (die eerlooze oproerleuzen!) uit alle torentransen,/ Nog zoude ik voor U zingen, O, goddelijke Vrijheid, declameert ze. En we hoeven niet te vragen of zulke regels insloegen. Trots en vol vertrouwen is ze op Holland; was ze er maar geboren, inplaats van in het Prinsgezinde, reactionnaire Zeeland: - Het magtig Holland wenkt/, 's lands vijand wordt beteugeld/ En Gijzelaar spreekt mannetaal, is haar geestdriftig commentaar op de schorsing van het kapitein-generaalschap. Zo lijkt in dit gedicht de climax bereikt en de breuk met ‘'s lands vijand’ absoluut. En toch: even keert zich haar blik met weemoed naar de verloren illusie: ze betreurt de afdwaling van den vorst, die door dit ‘snood bestaan’ het volk vervreemdde van ‘'t eertijds dierbre Oranjehuis.’
We weten niet hoe Wolff en Deken reageerden op de gebeurtenissen, die nu volgen, culminerend in het terugwijzen van de Prinses bij Goejanverwellensluis door de Hollandse Patriotten (28 Juni '87), gevolgd door de Pruisische interventie en het bezwijken van het Patriottische bolwerk over de gehele breedte (September '87). Maar we kunnen haar diepe ontgoocheling, haar gevoel van machteloosheid en innerlijk verzet afmeten aan de geestdrift, waarmee ze aan de kracht der vrijheidsbeginselen hadden geloofd, gedroomd hadden van een gemakkelijke overwinning van de nieuwe ideeën op een verouderd en machteloos systeem, en van een toekomst, waarin het vaderland in burgerlijke en geestelijke vrijheid zou opbloeien. | |
[pagina 323]
| |
Gelijk bekend, zijn de vriendinnen niet van officiële zijde gedwongen, het land te verlaten na de overwinning der Pruisische troepen. Toch moet haar positie verre van aangenaam geweest zijn. Betje's politieke gedichten van de laatste jaren bevatten stof te over om haar in moeilijkheden te brengen en hoeveel jaren stonden de vriendinnen al te boek als vijandinnen van de reactie! Bovendien waren baldadigheid en plundering door het anti-patriottische lagere volk aan de orde van den dag. Ook in Beverwijk was het allesbehalve rustig. Zelfs onder de officiële ‘rustbewaarders’ waren er, die het den patriottisch-gezinden lastig maakten. Betje spreekt later over beledigingen, die ze meermalen in eigen persoon ondervond en over haar vrees, dat dit erger zou worden. Als zij zelf al veilig in Trévoux zijn, worden haar Beverwijkse vrienden gemolesteerd: - Wij hebben een brief van Van Crimpen ontvangen, schrijft Aagje in den zomer van '89, die ons meldt dat op de tweede Paaschdag door de rustbewaarders zijn glaazen zijn ingeslaagen en dat de Schout uit de Wijk, benevens G. en A. van der Jagt hebben klop gehad, zoodat wij blijde zijn, die plaats verlaaten te hebben. - Er is intussen geen sprake geweest van overhaast vertrek in paniekstemming. Niet het een of ander onaangenaam voorval dat haar voor eigen veiligheid doet vrezen, moet den doorslag hebben gegeven, maar de groeiende benauwenis van een leven in deze atmosfeer van ‘wraakneming en reactie’, waarin zij geen adem kunnen halen. Haar behoefte aan geestelijke vrijheid, zo nauw met de politieke verbonden, was zeer diep. Nu de reactie had ingezet, stond ook dit, haar hoogste goed, op het spel. Meer en meer moesten ze zich voelen als in een geestelijk luchtledig, niet slechts door het vertrek van vele gelijkgezinden, maar vooral door het derven van de atmosfeer, waarin zij al deze jaren hadden geleefd. Dit zal haar tenslotte over alle bezwaren doen heenstappen en doen besluiten tot een volledigen breuk met haar oude omgeving. Het was moeilijk. Er was zoveel wat haar bond aan haar geliefd Lommerlust: Jansje Teerlink, juist getrouwd met Adriaan van Crimpen, de Nissen's, Van Der Jagt's en zovele anderen, jonge en oude vrienden en beschermelingen. En hoeveel bezwaren hield deze reis in! Noch Betje, noch Aagje waren ooit over de grenzen geweest, Aagje kent geen Frans. Zal beider gezondheid tegen zulk een lange reis bestand zijn? En waar zullen ze heengaan in dat wel bevriende, maar zo geheel onbekende land? De met politieke vluchtelingen overkropte steden in Noord-Frankrijk lokken haar niet. Ze willen buiten wonen, ze zoeken rust en een mooie, gezonde streek. Dan komt er, door bemiddeling van een jonge Française, kortgeleden door de vriendinnen in huis genomen, meer vastheid in de | |
[pagina 324]
| |
aant.
Vanwaar kwam plotseling deze Franse huisgenote, die ervoor instond, dat haar familie de dames gastvrij zou ontvangen? Ziehier wat de buitenwacht ervan wist: - Juffrs. Wolf en A. Deeken hebben een Fransche juffrouw aangenomen, die ergens voor juffr. van Gezelschap of huishoudster is geweest en zijn in 't laatst van Maart of in April met een eigen reiskoets naar Frankrijk vertrokken en nu in Trévoux bij den broeder dier dame gelogeerd. - Aldus de Amsterdamse koopman N.S. van Winter (sinds jaren met Wolff en Deken bekend) aan zijn zoon Pieter. Een passage uit Wolffje's brief van 27 Mei '87 aan Coosje Busken brengt ons nog wat verder op weg. De daar genoemde Mlle Ravanel, een gouvernante, die zich in haar betrekking ongelukkig voelde, had Wolffje's hulp ingeroepen. Deze heeft verscheidene brieven van haar ontvangen en is erg onder den indruk. De jonge Française, schrijft ze, is een van ‘die ongelukkigen, die mij bidden iets voor haar te doen’; het is haar plicht zulke mensen bij te staan, zoveel in haar vermogen is. Het is zeker niet gewaagd, in Mlle Ravanel en de Franse dame uit Van Winter's brief, beschermelinge der vriendinnen aan wie zij tijdelijk een tehuis hadden aangeboden, één en dezelfde persoon te zien. Moest deze jonge dame niet alles doen, om haar weldoensters te helpen, nu deze op haar beurt in moeilijkheden verkeren? Zeker heeft zij, die zulke roerende brieven kon schrijven, thans haar broer overgehaald, zijn huis voor de Hollandse refugiées open te stellen. Lommerlust wordt zonder verlies van de hand gedaan, ook de inboedel en de boekerij worden verkocht. De vrienden zullen al zulke zaken beredderen, voor zover ze nog niet zijn afgewikkeld. Het is bitter hard van dit alles afscheid te nemen, maar nu eenmaal het besluit is gevallen moet er worden doorgetast. Zelfs Betje's geliefde ‘Atlas van de Vaderlandsche Historie’, sinds jaren bijeengezameld, wordt ter verkoop achtergelaten. Zo gaan ze dan in Maart '88 op reis, bevrijd van onmiddellijke zorgen. Ze reizen comfortabel in haar eigen koets, ze hebben gezelschap, dat in het vreemde land thuis is en ze zijn zeker van een welkom op de plaats van bestemming. Eenmaal daar, kunnen ze verder zien. |
|