Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 307]
| |
Dertiende hoofdstuk
| |
[pagina 308]
| |
aant.
Als altijd slagvaardig, laat Wolffje in de Inleiding der Brieven van Abraham Blankaart de onredelijke oude heer Edeling: - die de loffelijke gewoonte had, zijn ongenoegen ongemeen duidelijk, zo in woorden als gebaarden lucht te geven, - op dezelfde manier te keer gaan, tegen die ‘schrijfkousen’ en ‘bemoeiallen’, die ‘uitbrengsters der Familiezaaken’ die het gewaagd hebben, de geschiedenis van zijn schoondochter Saartje uit te geven. Ze wist wel, hoe er, werkelijk niet alleen door den schrijver van het Aanhangsel, maar overal waar het conservatisme in gezin, in maatschappelijke of godsdienstige opvattingen hoogtij vierde, over haar en haar vriendin geoordeeld werd, en kaatst op deze wijze de bal terug. Het achttiende-eeuwse Nederland, zo geneigd tot persoonlijk gekibbel in hekeldicht en pamflet, was nu eenmaal weinig gewend aan ernstige maatschappelijke kritiek en zocht prompt persoonlijke hatelijkheid achter humor en satyre. Dat bovendien een vrouw zich deze kritiek aanmatigde, deed de deur toe. Het schrijven door vrouwen alleen al, anders dan uit liefhebberij, was immers in veler ogen uit den boze. Maar wat te zeggen van een vrouw, die in romans en essays, zo goed als in haar persoonlijk contact met vriend en vijand, zich te weer stelde tegen conservatisme en vooroordeel, die bij iedere gelegenheid pleitte voor de vorming van onafhankelijk oordeel, van eigen overtuiging op elk gebied! Hoeveel heilige huisjes werden daarbij omvergegooid, hoeveel van ouds gevestigd gezag in gezin, kerk, en maatschappij werd aangetast door het ‘Beverwijk's orakel’. Haar mensenkennis was doordringend, haar typering scherp genoeg, om den lezer tot zelfherkenning te dwingen of, - zo hij daarvoor te ijdel was -, althans tot herkenning van zijn naasten buurman. Was 't wonder, dat men met een nijdig: Waar bemoeit ze zich mee? - reageerde? Maar al kon men door het schrijven van een anoniem schotschrift of een onaangename kritiek de schrijfsters, en met name Wolffje, een paar slechte dagen bezorgen, haar tot zwijgen brengen kon men niet. Haar naam was gevestigd en haar aanhang, vooral bij de jongeren, groot. De uitgever Van Cleef geeft haar handenvol werk. Blijkbaar ook om commerciële redenen dringt hij aan op verdere uitgaven, op herdrukken van haar eersten roman en Betje's vroeger dichtwerk. Een | |
[pagina 309]
| |
aant.
De schrijver van het Aanhangsel brengt, alleen reeds door den titel van zijn geschrift, ongewild hulde aan den roem der schrijfsters; de twee honderd tachtig bladzijden zijn voor het grootste deel gevuld met propaganda voor eigen denkbeelden, die hij onder deze vlag aan den man tracht te brengen. - Het werk wordt, tot voldoening der vriendinnen, verboden. - Dat haar succes zich ook in klinkende munt moest omzetten, lijkt nu vanzelfsprekend. Van Cleef betaalde goed: Willem Leevend bracht de schrijfsters het voor dien tijd schitterende honorarium van f 6000.-. Men gaf voor een ‘compleet exemplaar’ van Betje's vroeger werk 70, 80, ja 100 gulden. Als ze tijdens de bespreking over de heruitgave van haar oeuvre de vrees uit, dat deze financiëel niet verantwoord is, omdat haar meest populaire stukken reeds ten getale van ‘ettelijke duizenden’ in omloop zijn, acht de uitgever dit in 't geheel geen bezwaar. Dit geldelijk succes was velen een doom in het oog. Zeker heeft ‘jalousie de métier’ hier een woordje meegesproken, maar niet minder de ouderwetse opvatting, dat wie geld ontving voor zijn beoefening der ‘Schoone Letteren’, zich tot de ‘broodschrijvers’ verlaagde, die hun pen aan den meestbiedende verkochten. De schrijver van het Aanhangsel insinueert, zogenaamd bij monde van juffrouw Heftig geb. Rammel, de domineesvrouw uit Willem Leevend, dat een van háár brieven door de schrijfsters voor grof geld zou zijn gekocht, en dat deze de verkoopster in de ‘winst’ lieten delen. Ook wordt haar smadelijk toegevoegd: - zolang eene juffrouw Wolff en Deken, om geld, haare vingers kreupel en lam schrijven, zal eene Sara Burgerhart een Willem Leevend en zulke meer, genoeg leezers vinden. - Betje, in de zekerheid van haar succes, blijken deze en dergelijke beschuldigingen meer te vermaken dan te ergeren. Althans in Het Nut der Vooroordeelen gorden de ‘gebroeders Wijsneus’ zich aan, om de stelling te verdedigen: - Het is in ons Vaderland schandelijk, om voordeel te schrijven - en ze beloven: - wij zullen geheele stroomen inkt doen vloeyen en de verdediging niet opgeven, zolang de kramp onze vingers verschoont. - In den loop van hun betoog worden dan de echte ‘broodschrijvers en puikpoëten’, die voor een redelijk daghuurtje schot- en lasterschriften op bestelling leveren aan de kaak gesteld en de heren kunstrechters, alias ‘uittrekselmaakers, die zich voor hunnen zwaaren arbeid wèl laten belonen’, krijgen meteen een veeg uit de pan. Het argument, dat het niet aangaat, hunne weldoeners de schrijvers, pro Deo te laten werken, snijdt geen hout, aldus Wijsneusius: - Wie verrijkt zich eigenlijk’, klinkt vlijmscherp de | |
[pagina 310]
| |
aant.
In de inleiding van Blankaart's Brieven bestrijdt Wolffje hetzelfde vooroordeel met open vizier en met gemoedelijker humor. Het feit, dat ze om geld schrijven, zullen zij en haar vriendin nooit ontkennen: ze zullen dit zelfs: - in alle haare bezwaarende omstandigheden openleggen. - Overigens moeten ze bekennen, nooit te hebben gedacht, dat dit als eene beschuldiging tegen haar zou worden gebezigd, gezien de vele, ‘mannen van naam en mannen van geenen naam’, die zich om geld ziek en kwaadsappig schrijven. - Ze beroepen zich dan, ernstiger, op het voorbeeld van degelijke en geziene auteurs als Jan Wagenaar, Ds Martinet, van Alphen en Rhijnvis Feith, om te besluiten met een ironische toespeling op de excuses, die men wel hoort aanvoeren om het schrijven tegen honorarium te vergoeilijken. Zij voor zich komen er rond voor uit: - Geene verschoning te hebben, noch in onze bekrompen middelen, noch in een sober stadstractement, noch in eene zwaare huishouding, noch in het onbetaald staan van studieschulden, noch om ons eene kostbaare Bibliotheek te kunnen bezorgen. Hoe zal dit nu onze schande doen toeneemen! - Met deze volmondige bekentenis, dat ze, ‘uit zuivere moedwil’ tot degenen wensen te behoren, die zich laten betalen voor hun geestesarbeid, is de zaak, wat haar betreft, afgedaan. -
Achter het mom van gemoedelijke oude heer, die echter ‘satansch nijdig’ kan worden als hij waarneemt, hoeveel op God's schone aarde, door slappe onverschilligheid en dom vooroordeel, door onredelijkheid en liefdeloze heerszucht bedorven wordt, voelt Wolffje zich vrijer dan ooit. Hoor die prachtuitval tegen den beuzelachtigen geest van haar tijd, ook in 't kwade: - Men is te zwak of te lui, om met glans kwaad te doen; 't is alles zo klein, zo gering, zo... nietemijtig. Wat hebben wij thans ellendige krukken van ligtmissen..., men ziet zo, dat zij wel zouden willen, maar niet kunnen, 't is geforceerd werkje; onze groote, groove, sterkgespierde, breedgeschouderde, roodkaakige voorouders, dronken zig met luister van de bank... Maar nu: - men zet het spitse mondje aan een fijn liqueurtje en gesuikerd brandewijntje, een advocaatje... alles is zo kruimelig, zo bekrompen. - Ze voelt het: in dit enge, zelfgenoegzame, slappe maatschappijtje is ook het kwaad omzichtig en klein, het komt niet voort uit een te veel aan levenssappen, als bij de originelen van Frans Hals' Doelenstukken, maar uit de oververzadiging en degeneratie van een samenleving, die ten dode is gedoemd: - Als ik de wereld aandagtelijk | |
[pagina 311]
| |
aant.
Maar met de heerlijke inconsequentie, die haar, als iedere echte moralist, steeds tot vertrouwen dwingt, trekt ze toch weer ten strijde voor deze zoëven versmade wereld, voor de jeugd vooral, in wie altijd met nieuw leven ook de kracht ten goede ontkiemt. Alle onredelijke aanmatiging van gezag, alle heerszucht, hetzij in den tyrannieken vader, den zelf-ingenomen aristocraat, de deftige matrone, den verwaanden kamergeleerde, of den van-zijn-gewicht-overtuigden dominé werkt op Blankaart als een rode lap op een stier en zijn aantijgingen zij niet mals: - Het is haast ongeloovelijk, maar ik weet bij ondervinding, hoevele jonge lieden door onze zo genaamde deftige, strikte, kerkse vaders bedorven worden, krijgen de huistyrannen te horen. Het geval van onrechtmatige erflating door zulk een heerszuchtigen vader, die nog tot na zijn dood zijn zoon tracht te dwarsbomen, door hem alleen het vruchtgebruik van het vaderlijk fortuin te laten, is zeker niet uit de lucht gegrepen. - Voor Blankaart geldt maar één soort vaderlijk gezag: dat wat berust op verstand, doorzicht en liefde voor zijn kind. Deze kleine tyrannie, deze bedilzucht van den huisvader zet zich voort in de maatschappij. Hij kent ze zo goed, de deftig-vrome, bemoeizieke dames, die meer hebben ‘van de kennis, die opgeblaazen maakt, dan van de liefde die sticht’; de zelfvoldane, kerkse heren, milddadige bouwers van hofjes, wier hoogmoed en eigendunk ‘veel te veel geestelijk front beslaan’ om hen tijd te geven, het blad eens om te keren en eigen overdaad, onrecht en liefdeloosheid te zien: - Ziedaar onze godsdienstige, onze Godvreezende lieden, die zich inbeelden, dat terwille van hen het land gespaard wordt. Maar ze vergissen zich: - God heeft Sodom niet willen sparen, als er tien stipte kerkgangers, maar als er tien rechtvaardigen in te vinden waren. - Hij weet ook van het gelamenteer over ‘ondankbaarheid’ door zogenaamde ‘weldoeners’, gelijk dat gierig oud wijf, dat haar geld tegen zeer zware voorwaarden in een zaak steekt en nu hiervan aan alle kanten wil profiteren: - Zij wil in alles geraadpleegd worden, komt hen geduurig over huis, spreekt als Vrouw en Voogd, kortom maakt den braaven man raazende dol; bedilt de vrouw, bekijft de meiden; totdat de man haar eens ter deeg de waarheid zegt. En nu schreeuwt zij als 'n mager varken, ‘dat zij goddeloos ondankbaar behandeld wordt’. - Dankbaarheid menen ook de bewoners van deftige grachtenhuizen en grote buitenplaatsen te mogen eisen, die in hun dienstpersoneel slechts automaten zien: - Wel, als die menschen niets dan kost en loon krijgen en voor 't overige minder geacht worden dan een paard | |
[pagina 312]
| |
aant.
Ook de gezagsaanmatiging der geleerden moet menige veer laten. Welke diepe gronden kunnen zulke boutades van Blankaart tegen morsige kamergeleerden hebben, die hij met zo'n komieke ergernis uit hun rokerige, duffe studeerkamers in de frisse lucht tracht te jagen. Hier spreekt niet slechts Betje's afkeer van die logisch-volmaakte systemen, die zij om hun starre levenloosheid van jongs af had gewantrouwd, maar ook die instinctieve eerbied voor het mysterie achter de verschijnselen, dat door den systematicus, den wetenschappelijken ontleder zo licht wordt miskend. Ze weet, dat geen der plantkundigen, die het levensgeheim menen te hebben ontdekt, als ze de planten naar hun onderdelen en voortplantingsmethoden hebben gerangschikt, geen der chemici, die er de scheikundige samenstelling van hebben ontleed, een tip van den sluier hebben opgelicht. Na de lectuur van zulke werken, betuigt Blankaart: - ik ben omtrent de groeiing even onkundig, als toen ik niet wist, dat er zeer beroemde botanisten op de waereld waren. - Hij is bereid de chemie en andere wetenschappen te waarderen om hun praktisch nut; het wonder achter de verschijnselen te kennen ligt niet in hun macht. - Nooit nog had de schrijfster met zoveel durf maatschappelijke misstanden gehekeld en een lans gebroken voor de slachtoffers. Zij verheft haar stem tegen het ‘beulenwerk’ van de kantoorklerken, die de lange werkdagen slijten in duffe, ongezonde vertrekken: - 't Zijn rechte moord- en stikhoolen. Daar plakt men een halfdouzijn jongens als roozen, van den ogtend tot den avond, in een lucht, vervuilt door kaggels, koperen stooven, lampen, kaarsen, eigen uitademingen enz. Ik zeg, dat het geheel met de eer der edele negotie strijdig is, als men het slegtste, laagste, donkerste hok uit een huis tot zijn kantoor maakt. - Zij overdreef niet: het Rijksmuseum bezit thans nog het geheel geneubelde model van een statig Amsterdams grachtenhuis, | |
[pagina 313]
| |
aant.
Haar medegevoel gaat ook uit naar het verwaarloosde, het buitenechtelijke kind, naar de gescheiden vrouw. En met verontwaardiging haalt ze het geval aan van de moeder van een talrijk gezin, die door den diaken, bij wien ze om steun komt, wordt afgegrauwd met: - Vrouwspersoon, wat doe je getrouwd? Je zou het gelaten hebben en nu de armenkas niet voor je kinderen lastig vallen. - Blankaart maakt er zich ‘hagels nijdig’ over; naar zijn mening moest een moeder van negen gezonde, schone kinderen, die ze met God en met ere opbrengt, een premie van den staat hebben, en vrij blijven van alle burgerlijke belastingen: - de idee der kindertoeslag en kinderaftrek in optima forma! - Maar het grootste waagstuk, waartoe Wolffje zich in haar rol van Abram Blankaart verstout, is de eerlijke en volkomen reële wijze, waarop zij het scheidingsprobleem beziet van twee mensen, voor wie incompatibilité de caractère het samenzijn tot een hel maakt. De karakters zijn scherp en bondig in hun tegenstelling getypeerd: - een recht mooi wijfje, maar zo wat flets en zoetsappig en niet al te helder in den dos; - door verdriet is zij sterk aan het snuiven gegaan, wat haar morsigheid verhoogt. - De man: een frisch, gezond, sterk gestel, bruin van hair en oogen, met zwaare wenkbraauwen, werkzaam, vuurig, tot drift en oploopendheid toe. - Hij repje, scheerje, alles gelijk, en de vrouw door verlegenheid nog werkeloozer, nog onhandiger, als zij uit haar zelf zijn zou. - In een paar woorden is de crisis, de ondragelijke sfeer in dit huwelijk gegeven: - Weldra slaat de vlam des twists het dak uit; ieder heeft zijne vrienden, het kwaad wordt ongeneeslijk, drift baart haat, haat verbittering en hieruit komt het koel kwaadaartig voorneemen om elkaar te kwellen en ongelukkig te maaken. - In het gesprek van Blankaart met het echtpaar zijn de moeilijkheden eerlijk en met klaar begrip gesteld. Objectief en zonder enige sentimentaliteit wordt de verhouding gezien. Over de kinderen is er een ogenblik van oprechte vertedering, maar deze geeft niet meer den doorslag: is het tot hun geluk, deze te laten opgroeien in een sfeer van haat en dagelijks huiselijk krakeel? De man weet, dat hij een driftkop is, dat zijn vrouw met haar lijzige langzaamheid steeds weer in staat is hem razend te maken, ‘zonder dit naauwlijks ooit te bedoelen’; hij begrijpt, dat zijn ongeduld, zijn jagen, zijn onbillijke uitvallen, de vrouw als verlammen: - ja, het weinigje moed en leven, dat zij heeft, uitbluscht. - Had ik een vrouw, mij meer gelijk, ik zou zeker even lastig, maar voor haar of mijzelf niet zo ongelukkig zijn. - | |
[pagina 314]
| |
Zullen wij dan bijeenblijven? Mogen wij dan bijeenblijven?... Ik geef aan deeze vrouw een langzaam vergif; zij brengt mij in gevaar om nog eens aan een beroerte te sterven. Is dit ook verantwoord voor deeze twee onnoozele kinderen? Benadeelen wij hen niet veel meer nu, dan wanneer wij gescheiden waren? - Zo wij ooit beteren zal het zijn door elkander te ontwijken. - Blankaart moet wel inzien, dat in dit huwelijk geen verzoening mogelijk is. - Maar heeft het vrouwtje er aan gedacht, in welke positie de vrouw komt, die gescheiden leeft van haar man en die ‘jong en bevallig’ is, klinkt zijn ernstige bedenking. Zo komt hij als hun oude vriend en raadsman ook tot den meest kiesen kant van het vraagstuk: - Gij begrijpt wel, dat indien gij om huiskrakeel scheidt, het huwelijk niet ontbonden wordt, dat noch de man, noch de vrouw hertrouwen mag? - Maar het vrouwtje heeft maar één gedachte: rust, en verzekert met enige spijtigheid, dat zij, ‘zo wèl had van het huwelijk’, dat, al kwam er een engel om haar, zij hem bedanken zoude. - De echtgenoot weet, dat hier meer dan ‘spijtigheid’ achter zit. Zijn vrouw, met haar weinig zinnelijk temperament, zal inderdaad zonder man kunnen blijven: - Mijn vrouw is in dit opzicht boven alle verzoeking, maar ik niet, voegt hij er bij; een vrouw is voor mijn zaligheid en gezondheid bijkans even noodig. - De oplossing, die de schrijfster hier bij monde van dezen man geeft, is even eerlijk als gedurfd. Hij is zijn vrouw tijdens hun huwelijk nooit ontrouw geweest, maar kan niet beloven, na zijn scheiding alleen te zullen blijven. Een vrije verbintenis zal voor hem de oplossing zijn, tot de Rechter toestaat, dat hij de vrouw, die hij gekozen heeft, publicq trouwen kan. Zondigt hij hierdoor tegen maatschappelijke en godsdienstige voorschriften, het doet hem leed, maar het is alleen om ‘veel grooter ondeugd en een allerrampzaligst leven voor te komen.’ Zo vormt deze hele brief een treffend getuigenis van de grote mensenkennis, waarmee Betje Wolff staat tegenover het huwelijks- en scheidingsprobleem. Het was toen een staaltje van groten morelen moed, deze moeilijkheden aldus onder de ogen te zien.
Het gebeurt maar zelden dat Blankaart, zoals hierboven, moet bekennen ondanks allen goeden wil niet terecht te kunnen brengen, niet te kunnen helpen. Dat hij het in bepaalde gevallen erkent, getuigt niet minder van Betje Wolff's praktischen zin als opvoedster, als Blankaart's onvermoeide pogingen van haar idealisme getuigen. Hoe weinig zoetsappig hij met al zijn goedhartigheid is, zien we in de manier, waarop Heintje Edeling's opvoeding door ‘Grootvader Blankaart’ wordt aangepakt, als zijn ouders geen raad met hem weten. | |
[pagina 315]
| |
aant.
Slechts een bedekte toespeling, op het allerlaatste ogenblik ingevoegd, over het verbranden van vertrouwelijke brieven - blijkbaar ter geruststelling van vrienden en geestverwanten der schrijfsters - herinnert eraan, in welke troebele tijden dit werk werd afgesloten. Maar even overtuigend als uit het geestdriftigste politieke vlugschrift van den tijd, klinkt uit deze Brieven van Abraham Blankaart de roep om Vrijheid. Een vrijheid, die dieper ging dan politieke rechten alleen, geestelijke vrijheid, die ‘de gezondheid der ziel’ is, die de mens in zichzelf bevorderen, waarin hij zich oefenen moet, die hij in zijn relaties met zijn medemens door verdraagzaamheid en ruimte van begrip moet tonen; innerlijke vrijheid, die aan zijn wellevenskunst en aan zijn godsdienst ten grondslag moet liggen.
Wie zijn leven lang de heerszucht in al haar vormen, èn haar trawanten geestelijke luiheid en dompersgeest had bestreden, kon niet aarden in de atmosfeer, die sinds het najaar van 1787 over Nederland hing. De tienjarige, vrijwillige ballingschap van Wolff en Deken zal weldra een aanvang nemen. |
|