Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 295]
| |
Twaalfde hoofdstuk
| |
[pagina 296]
| |
Ging er onder het wat nonchalant-oneerbiedige van zijn toon een diepere belangstelling schuil? Vanwaar zijn lang bestaande wens naar kennismaking? Zeker had hij Betje's dichtwerk gelezen, dat hem als Vlissinger en dichter moest interesseren. Maar een passage uit zijn brieven aan Fransje uit het jaar '81 schijnt op bijzonderen indruk te wijzen juist van één der jongste uitgaven der vriendinnen. Als Fransje, kort na hun geheime verloving, soms aarzelt tussen haar liefde en de kinderlijke gehoorzaamheid aan haar moeder, tracht Bellamy haar te overtuigen, dat in de grote levensbeslissingen deze gehoorzaamheid grenzen heeft. Er is in zijn gedachtengang en zelfs in de inkleding zulk een overeenstemming met de stoute stelling, daarover in het pas verschenen Onderwijzend Gesprek opgeworpenGa naar voetnoot1, dat er nauwelijks van toeval sprake kan zijn. - Het eerste bezoek aan de dames Wolff en Deken duurt een helen avond en we kunnen ons de levendige gesprekken voorstellen, die toen zijn gevoerd: litteraire, politieke, persoonlijke. Bellamy is, hoewel nog student, reeds een bekend dichter en een voorman in de nieuwe richting, waar men opkomt, met meer durf dan ooit te voren, voor oorspronkelijkheid en persoonlijkheid in de kunst, waar men het rijmloze vers beoefent en met ernst en frisheid nieuwe litterairaesthetische inzichten in woord en geschrift verbreidt. In zijn eersten bundel: Gezangen mijner Jeugd, in '82 verschenen, had hij zich een minnedichter getoond van een zo natuurlijke charme als de achttiende eeuw nauwelijks had gekend. En - hij is ‘Zelandus’: in zijn Vaderlandsche Zangen weerklonken al de opstandigheid en al de hoop, die de jonge patriotten in deze woelige jaren bezielden. Ook Wolff en Deken hadden in dit alles, litterair en politiek, meegeleefd. Betje, reeds lang in opstand tegen den rijmdwang - juist omdat het rijmen haar maar al te gemakkelijk afgaat - is evengoed als dezen kring van jongeren vertrouwd met Gleim's rijmloze, ‘anakreontische’ gedichten en heeft haar krachten aan dit genre beproefd. Al behoren zij tot de oudere generatie, de nieuwe richtingen in litteratuur en kritiek hebben beider volle belangstelling. Betje moet er veel in hebben herkend, wat haar in vroeger jaren had vervuld. Maar hoeveel meer klaarheid van overtuiging is er in deze jongeren, hoeveel meer wetenschappelijke diepte vooral. Al zijn haar politieke reacties minder fel dan die van den vurigen Vlissinger, zijn Zangen van Zelandus hebben haar bewondering. Al sinds '82 kennen zij ze uit De Post van de Nederrijn, het patriottische blad dat ook op Lommerlust wordt gelezen. Reden te over dus, om ook van haar kant verlangend te zijn naar persoonlijke kennismaking met den student-dichter. | |
[pagina 297]
| |
Bij de eerste ontmoeting hebben dan zijn natuurlijke innemendheid, zijn vlug, oorspronkelijk vernuft, zijn dichterlijke gevoeligheid en humor, de oudere dames stormenderhand veroverd. Bellamy had niet minder dan Betje Wolff de gelukkige gave, zich snel vrienden te maken - en ze te houden. Zo moest de vonk der wederzijdse sympathie wel overspringen, gelijk bij zovele, oudere en jongere vrienden en bewonderaars van den jongen dichter, die in zijn diepste wezen toch altijd ‘de lieve, natuurlijke jongen’ bleef. Zonder dat men in Bellamy het prototype van Willem Leevend behoeft te zien, is het waar, dat hij veel eigenschappen van hart en geest bezat, die Betje bovenal in den jongen Nederlander waardeert en die zij in haar romanheld zal trachten te belichamen. Als jongmens tegenover deze oudere vrouwen, die hem zo geestdriftig bewonderen, heeft Bellamy eerst wat verlegen-spottend gestaan. Maar ook hij heeft genoten van dit geestescontact en zijn belangstelling voor de vriendinnen als dichteressen en strijdsters heeft er vasten grond door gekregen. Kort na zijn bezoek vraagt hij zijn vriend en uitgever Anton Mens haar portretten te zenden, die hij naast Vondel en Sterne in zijn kamer hangt. Hij informeert in den zomer van hetzelfde jaar ongeduldig naar de nieuwe uitgave van Walcheren; de delen van Willem Leevend wil hij, zodra ze verschijnen in handen hebben en hij is tot het laatste toe door dezen roman geboeid. In de bestrijding van de sentimentaliteit à la Feith is hij haar overtuigde medestander. Bekend is niet, of er uit deze eerste ontmoeting in Amsterdam een geregeld contact is voortgekomen en of Bellamy ooit op Lommerlust is geweest. Maar Wolff en Deken moesten reeds door haar betrekkingen met Vlissingen op de hoogte zijn van Bellamy's omstandigheden als arm, van een beurs en de edelmoedigheid van enige Zeeuwse heren studerende theoloog. Ze hebben zonder twijfel ook de moeilijkheden van zijn gedwarsboomde liefde voor Fransje Baane uit Vlissingse verhalen vernomen; Betje 's nichtje, Saartje Teerlink, is door huwelijk aan Fransje verwant en Saartje's zuster Jansje wordt immers op Lommerlust opgevoed. Welke partij ze gekozen zullen hebben is waarlijk niet aan twijfel onderhevig. Zou dan Bellamy-zelf, die tegenover zijn vrienden het hart op de tong draagt, zich niet hebben uitgesproken tegen deze vrouwen, bij wie hij zeker moest zijn van begrip en sympathie? Hebben deze zich niet mèt het jonge paar verheugd, toen eindelijk, in den zomer van '84, Fransje's moeder den tegenstand opgaf en hebben zij mogelijk ook vóór den dood van haar hartsvriend reeds met Fransje gecorrespondeerd? In ieder geval behoren zij tot de vrienden, die per brief op de | |
[pagina 298]
| |
aant.
Duidelijker nog dan dit alles spreekt de spontane geste der vriendinnen tegenover Fransje, na het overlijden van haar verloofde. Beider eerste gedachte is, het arme kind bij zich te roepen uit het antipathieke Vlissingse milieu. En even natuurlijk kòmt Fransje, om te ondervinden dat deze vrouwen: ‘haar overleden, eeuwig dierbaren vriend in al zijn waarde gekend hebben’. - Juist omdat ze weten, tot in bijzonderheden, van de Vlissingse verhoudingen, is het haar mogelijk zó te helpen. De toespeling in Deken's Treurzang op Fransje's omstandigheden, die haar nauwelijks toestaan over haar verlies te treuren, is als een echo van Fransje's eigen klachten, als een rechtstreeks antwoord op een brief van het arme kind, geschreven in de eerste, wanhopige ogenblikken. Wat zij nodig heeft is volkomen begrip, volkomen medegevoel: - Geen mensch moete u genaaken/ dan dien uw traanenvloed en zuchten heilig zijn. - En zij moet weg uit die koude omgeving: - Geen sterveling koom vooreerst voor uw gezicht/ Dan die met u van Bellamy wil spreeken/ - (dat ‘wil’ is veelzeggend!). En dan weer, als directe terugslag op wat zij schreef: - Die in deez' storm geduld u voor wil preeken/ Is niet voor u geschikt, maar telt uw ramp te ligt. - Het herhaalde: - Schrei uit, schrei uit, vriendin! waarmee vier achtereenvolgende coupletten van Aagje's rijmbrief beginnen, mag niet fraai zijn, maar het is juist wat het arme kind nodig had. Het gedicht is in Amsterdam geschreven, mogelijk nog in Maart. Deken voorziet dan al de zenuwcrisis, die Fransje bedreigt: - Ik heb te wel begrepen, wat ijselijk wee door heel uw wezen woelt. - Betje en zij hopen zo van harte, het jonge meisje te kunnen helpen, om dezen ‘hartstorm’ te doorstaan. - Hoeveel moederlijke tederheid en zorg ze in dien droeven zomer op Lommerlust ontvangen heeft, spreekt in roerenden eenvoud uit Fransje's eigen woorden. Kort na haar komst (eind Mei of begin Juni) wordt ze zwaar ziek en ze blijft er tot diep in de herfst (27 October). Kort daarop schrijft ze aan Anton Mens over die maanden van zwarte wanhoop en langzaam, moeilijk herstel: - Ik heb vijf maanden bij de beroemde juffrouwen Wolff en Deken doorgebracht... Deze uitmuntende vrouwen hebben zig mijner aangetrokken. Zonder die hulp, mijnheer, had ik waarschijnlijk lang dood geweest. Wie zou immer in staat zijn mij eenige troost toe te brengen, mijn smart eenigszins te verzagten, (dan zij) die de grootheyd van mijn verdriet begrijpen. | |
[pagina 299]
| |
Hier in deze sympathieke sfeer, waar ze kan uitschreien en zich durft uitspreken, heeft ze weer wat levensmoed verzameld. Terug in Vlissingen, alleen worstelend met haar verdriet, zal ze naar Lommerlust verlangen als naar haar eigenlijk thuis:- In Holland was ik veel beter, hier voel ik mijn verlies veel sterker... Kon zij er volgenden zomer toch weer heen! - Daar op Lommerlust heb ik mijn reden, die mij geheel begeeven had, wedergevonden, mijne droefheid is niet meer hartstochtelijk. - Nu begin ik te redeneeren, mijn ziel is thans in een kalmte, waarvan ik in het begin geen denkbeeld had - zo schrijft ze, kort na haar terugkeer. Het leven zal haar nog dikwijls zeer zwaar vallen, ondanks alle dappere voornemens. Telkens weer overstelpen haar de herinneringen en heeft ze buien van onbeheerst verdriet. En daaronder woelt de bitterheid bij de gedachte aan den jarenlangen weerstand, het wanbegrip van haar moeder, haar familie. Moeder, die nu van kalmte spreekt en opgewektheid, familie, kennissen, onder wie de praatjes opgeld doen over vermeend wangedrag van Bellamy in zijn studententijd, dat de eigenlijke oorzaak zou zijn geweest van zijn vroegen dood. Maar met vallen en opstaan weet Fransje door dit moeilijke eerste jaar van haar eenzaamheid heen te komen. Steeds weer horen we achter haar woorden de wijsheid der oudere vriendinnen, die wisten, dat ook dit geknakte leven geleefd moest worden, dat het alleen te dragen zou zijn, als dit eenvoudige kind haar onbeheerste smart tot ‘stille droefgeestigheid’ leerde temperen. Ook trots hadden zij haar geleerd, fierheid, die haar staande hield tegenover hen, die haar droefheid afkeuren, tegenover: - zulke die nooyd in staat zullen zijn, mijn verlies te begrijpen. - Fransje kiest juffrouw Wolff als raadgeefster in zake de letterkundige nalatenschap van haar vriend. Brieven en gedichten tot haar gericht, litteraire schetsen en ontwerpen vertrouwt zij aan Betje toe, om over mogelijke uitgave te oordelen: - Hier heeft zij mij om verzogt, doe ik bij haar was en hierin heb ik ten eersten mijn toestemming gegeven, wel overtuygt, dat niemand hier beter toe geschikt was. Zij bezit dezelfde kiesheid, die mijn Bellamy zozeer onderscheide. - Aldus schrijft ze, als Anton Mens in November '86 naar deze nalatenschap informeert. Betje's oordeel, in dienzelfden brief voor Mens gecopieerd, is van deze kiesheid, moreel en litterair, een sprekend bewijs. - Ik heb alles doorlezen, schrijft ze, wat zal ik zeggen? alles is liefde, maar de weereld verdient niet dit alles te zien. 't Is te Edel en zoo is het ook met zijne brieven. De meeste stukjes zijn ook maar ontwerpen - gene is afgemaakt en ik meen, dat onze Bellamy mij dit niet | |
[pagina 300]
| |
aant.
Als het Fransje, zo kort na den dood van haar verloofde, te pijnlijk is, haar portret te laten plaatsen vóór de nieuwe uitgave van Gezangen mijner Jeugd, valt Betje haar bij. De uitgever dringt er op aan; zelfs komt Bellamy's Vlissingse beschermer en vriend, Mr Lambrechtsen van Ritthem, er gedurende haar verblijf op Lommerlust over spreken. Fransje aarzelt, ze zou het willen doen terwille van den hartsvriend, die zelf nog dit plan had voorbereid. Maar ze kàn niet. Wat ze bij zijn leven zonder bedenken zou hebben ingewilligd, omdat het hem genoegen gaf, voelt zij nu als ‘verwaant’, als ‘coket’, kortom als een weinig kiese reclame. Begrijpend, ondersteunt Betje haar met haar gezag van oudere vriendin en geeft haar den moed tot weigering. - Eerst enige jaren later (1790) zal zij zich laten overreden. In den zomer van '87 is Fransje weer langen tijd in Beverwijk; daarna wordt haar de steun van dit toevluchtsoord door de politieke gebeurtenissen ontnomen. Maar de zorg en het begrip, waarmee ze op Lommerlust is omringd, hebben haar dan de kracht gegeven, om voort te gaan en ondanks het troosteloze van een leeg bestaan, haar leed te dragen zonder bitterheid. En Wolff en Deken vergeten haar niet. Na haar terugkeer in 1798 zullen ze aanstonds naar het Vlissingse vriendinnetje omzien en met hartelijke bezorgdheid Fransje volgen op haar weinig opgewekten levensgang.
Een mens kan niet altijd wijs zijn; niet altijd zich geven in zelf-vergeten, zonder dat het eigen hart zijn eisen stelt. Fransje's tragedie had hierin het uiterste van Wolffje gevergd. De gelijktijdige genegenheid voor die andere Vlissingse, Coosje Busken, geeft een totaal ander beeld. Met het élan der vroegere zielsvriendschappen gaat Betje's hart naar haar uit. Een ogenblik zelfs zal de zo diep gewortelde saamhorigheid met Deken gevaar lopen - en niet door Coosje's schuld. Misschien was de reactie zo sterk, omdat, na de zielsspanning om Fransje haar levensmoed te hergeven, Betje op háár beurt zich laven moet aan de levende bron van deze zo geheel andere, sterke, in intellect en karakter zo actieve persoonlijkheid. Zij was zeer intelligent, deze Vlissingse apothekersdochter. Toen ze veertien jaar oud was, had ze (7 Juli 1773), na privaatlessen in Latijn en Grieks bij den rector der Latijnse School te Vlissingen, Van Cruysselbergen, eindexamen afgelegd en was daarop, ‘inter privatos parietes’, ten overstaan der Heeren curatoren, alle de studenten staande in een halve kring geremunereert en beschonken met een deftige prijs voor haare betoonde kundigheid’ - aldus de aantekening | |
[pagina 301]
| |
aant.
Betje kende Coosje Busken's vader al lang. 't Is waar, dat zij zich indertijd nogal spottend over 's mans dichtpogingen had uitgelaten en dat zijn godsdienstige gevoelens haar sympathie niet hebben. Mogelijk was dit de reden, dat er met de dochter niet eerder relaties waren aangeknoopt. Wolffje, zo trots op wat haar sexegenoten presteerden, moet immers wel zijn getroffen door de eer, die het jonge meisje te beurt was gevallen. Coosje is een kennisje van Fransje Baane en zo komt ze op Lommerlust. Misschien gold haar eerste bezoek de zieke vriendin. Of heeft Fransje, vol vertrouwen op de wijsheid der dames in hartsaangelegenheden, Coosje er heen gelokt en te voren al iets van de liefdesperikelen verklapt, waarin het vriendinnetje gevangen zit? Betje is tenminste al half en half op de hoogte, vóór Coosje haar hart uitstort. Dit eerste bezoek, in den nazomer van '86 - ze vertrekt even vóór Fransje - is niet in alle opzichten een succes. Wolffje-zelf is verrukt, maar moet bekennen, dat geen van haar vaste huisgenoten zin heeft in het nieuwe vriendinnetje. De Nissen's noemt ze niet; ze waren misschien niet op Lommerlust tijdens Coosje's bezoek. Maar Jansje Teerlink had gemeend: - dat ge haar te veel als een nietsbeduidend kind, en Aagie dat ge haar niet heusch genoeg hebt behandeld. - Ze heeft ook, in een brief aan Fransje, niet eens de groeten aan deze beiden gedaan! Futiliteiten? Ja, maar die zwaar wegen voor wie zich buitengesloten voelt. Het is - maar in nog sterker mate - als in het begin van de vriendschap met Greegertje: Deken blijft buiten den toverkring der intimiteit en - ze is er gevoelig over. Niet om het snelle intellectuele contact. Deken wist zo goed den afstand, die er in dit opzicht was en bleef; zij moest zo dikwijls toeluisteren, wanneer de gesprekken gingen over de werken der grote buitenlanders, over muziek en kunst. Ze kon zo van ganser harte haar vriendin bewonderen om ‘de geestvermogens, die op haar zijn neergedaald’. Ze was zo spontaan voor Betje's vriendschap met Maria Kops opgekomen, die in intellectueel opzicht Coosje's voorgangster was geweest. Maar er is ook een gevoelseenheid, een zielsverwantschap, waarin ze nietdoordringenkan en die op Wolffje een magische aantrekkingskracht | |
[pagina 302]
| |
aant.
Berichten over Coosje Busken's ‘kwalijk geplaatste liefde’ hadden Betje bereikt, nog vóór zij haar leerde kennen. Ze waren zo positief geweest, dat ook zij eerst: - veel nadeeligs waarlijk geloofde. - Maar zelfs toen had haar hart haar gezegd: - dat de bron van al dat verkeerde, dat laakbare, dat onvoorzichtige niet bedorven was. - Zij had den oorsprong ervan - ze weet het immers zo goed uit haar eigen jongen tijd! - in Coosje's temperament, haar bloed en haar zenuwen gezocht. Ze had haar niet veroordeeld: - zou ik den eersten steen op mijn medemensch werpen? - Als zovelen, die bij haar om raad en hulp kwamen, was Coosje gekomen, vervuld van eigen moeilijkheden. Terwijl ze nauwelijks oog heeft voor de andere huisgenoten, had ze onmiddellijk haar vertrouwen aan juffrouw Wolff geschonken. Deze had de biecht van haar liefde gehoord, maar ook de ‘betuiging van haar maagdelijke onschuld’; ze had haar eenzaamheid begrepen, daar in Vlissingen, en haar behoefte ‘lief te hebben, wat het ook kostte’. En tegelijk heeft ze ontdekt, dat hier reeds de grootste strijd gestreden was, dat Coosje in zichzelf de kracht had gevonden, te breken, toen het moest. - In de volmaakte vertrouwelijkheid van deze gesprekken is Betje's hele hart uitgegaan naar dit vijf en twintigjarige meisje, dat ze begrijpt als geen ander, omdat alle snaren van haar hart meetrillen in het herbeleven van dezen levensroman, die eens ook de hare was. En tegelijk met deze verwonderlijke zielsgemeenschap is daar de gelijkheid in intellect, de drang tot zuiver geestelijk genieten, die de waarde, de schoonheid van het leven beseft ook te midden van de worsteling met zichzelf: - Uwe aanmerking: ‘hoe schoon is het toch, mensch te zijn’, verrukt mij, schrijft ze; - Denkt gij dan altoos zo als ik? - Maar ook praktische raad is hier nodig, weet ze; de crisis is nog niet voorbij: - Gij moet uw overspannen zenuwen den rechten toon zien te geven. Wees wijs, Coosje, volg uw Vader's raad, gebruik kina. - Laat ze toch tijdig naar bed gaan: - Zielelijden sloopt het sterkste gestel. - Intellectueel werk zal haar helpen: - Uw schoon verstand stelt u immers in staat om nooit ledig te zijn en werkzaam- | |
[pagina 303]
| |
aant.
Maar bovenal moet Coosje weten, dat zij niet langer eenzaam is, haar ‘geheel ledig hart’ moet worden gevuld. - Denk, wanneer gij droefgeestig zijt: Ik heb eene vriendin, die ik meer bemin dan allen buiten haar; een vriendin, die mij, hing het van haar af, altoos bij haar hield, die met mij instemt, die (hoe machteloos!) na mij verlangt, aan wie ik alles, alles wat ik denk en voel, kan, moet mededeelen. - Natuurlijk, ze heeft ‘menschen- en meisjeskennis genoeg’ om het te weten: - eene afwezige vriendin kan geen equivalent zijn tegen een bij zijn lief hoorend man, die wij beminnen, maar haar (Wolffje's) vriendschap kan echter Coosje's hart bezig houden. - Had zij Busken altijd bij zich, deze zou wel over haar ‘mislukte en kwalijk geplaatste liefde’ heenkomen. Sentimenteel? - Goed. - Maar op de verzuchting ‘hoe machteloos!’ na, staat alles er om Coosje's wille, tot háár steun en opbeuring. Hoe zij ook van deze nieuwe genegenheid vervuld is, ze wenste wel, dat Coosje in Vlissingen een vriendin van eigen leeftijd kon vinden, die geestelijk haar gelijke is en met wie ze even vertrouwelijk kon zijn. Maar ze is overtuigd: - dat gij even weinig als ik dáár iets meer interessants vinden zult, dan goede vrienden in de algemenen zin des woords. - Zo houdt Betje ook te midden dezer intimiteit nog afstand. Ze beseft, dat Coosje in een jongere generatie haar partuur moet vinden. Maar onder deze redelijkheid vraagt en verlangt reeds haar vriendschap. Ze verkropt met moeite het verdriet, dat ze Coosje missen moet. Telkens weer komt ze daarop terug. Haar hart smeedt plannen, om haar op Lommerlust te krijgen, niet meer om harentwille, maar voor zichzelf. In den tweeden brief die we kennen, geschreven op 27 Mei van het volgend jaar, heeft dit vragen en verlangen de overhand. Betje is gedeprimeerd, lichamelijk ‘dof en onpasselijk’, geestelijk vermoeid. Misschien is de leegte na de successen van Sara Burgerhart en Willem Leevend de oorzaak, of de nawerking van den dood van Bellamy en den moeilijken zomer met Fransje; misschien is het de reactie op het opwindend politieke meeleven in het vorig jaar, of de spanningen van het ogenblik, nu de wapens op het punt staan te beslissen in den binnenlandsen strijd. Nog steeds is ze druk aan het werk. Ze heeft de vertaling onder handen van een opvoedkundig werk: Gesprekken van Emilia en is bezig met Brieven van Abraham Blankaart; er zijn plannen voor weer een uitgave van Saartje: - had ik vier handen, de heer Van Cleef (haar uitgever) zou die employeeren - schrijft ze. | |
[pagina 304]
| |
Maar er is in haar niet de scheppingsvreugd der vorige jaren. Ze kan het voor het ogenblik niet vinden in het eigen-gekozen leven van geregeld werk en geregelde ontspanning. Dat de vriendschap met Mej. Kops definitief op een mislukkig is uitgelopen, schrijnt nog na. En de verhouding met Deken is niet meer wat ze was. O, ze blijft nog wel de lieve huisgenote; maar waar is het levende contact van vroeger: eerst de vreugde van het doordringen in elkander's leven, innerlijk en uiterlijk, dan de prikkel van het samenplannen-maken voor de romans, het uitwerken, wel ieder voor zich, maar toch in de saamhorigheid van één willen, één doel? - De Brieven van Abraham Blankaart, spectatoriaal werk, voortbouwend op het oude thema, brengen niet die vreugde van gezamenlijk voorbereiden. Bovendien zijn ze voornamelijk Betje's schepping. Deken verdiept zich terzelfdertijd weer zelfstandig in pupolair-stichtelijk werk. Al is dit ‘met grote genegenheid’ aan haar vriendin opgedragen en aan haar oordeel onderworpen, het typeert de verhouding van het ogenblik: de vriendinnen werken naast, niet met elkaar. Zo is het eb in haar vriendschap. Erger nog: er is een barst in de vertrouwelijkheid, tot nu toe zo gaaf, al was de glans van de eerste jaren dan wat getaand. Hieraan is de verhouding tot Coosje schuld, of liever, de manier, waarop Betje deze verhouding afsluit voor haar oude vriendin, door een overdreven vrees voor Deken's jaloezie. Voor de gedeprimeerdheid, die haar drukt, ziet ze maar één geneesmiddel: Coosje's overkomst. Nu is het eigen eenzaamheid, die moet worden vervuld, niet die van Busken: - Er zal niets beters op zijn, mijn lieve schat, schrijft ze, alsdat gij maar hier naar toe komt, want nooit zijt gij uit mijne gedachten. - Als zij er was, haar eigen, lieve, uitverkoren vriendin Coosje: - O, meisje, dan zou Lommerlust eens nog veel schooner zijn en dit aards Paradijs keurlijker dan nù, nu ik altoos alleen ben (hoewel nooit onverzeld). - Alleen in de gesprekken met de jonge vriendin, ‘nu eens vrolijk, dan eens ernstig, altoos vertrouwelijk’, zou ze ontspanning vinden. Kortom, er schijnt niets te bestaan dan Coosje, Coosje en nog eens Coosje. - Betje had in de vorige herfst nog een klaar begrip getoond, dat een vriendin van eigen leeftijd, in eigen milieu, het jongere meisje zou kunnen geven, wat ze nodig had; later zal ze zich van ganser harte verheugen, als Coosje haar ware bestemming van vrouw en moeder bereikt heeft. - Maar op dit ogenblik is alle objectiviteit zoek. In sentimenteel egoïsme beschikt ze maar meteen over Coosje's hele toekomst: na haar vader's dood moet zij zich voorgoed in Beverwijk komen vestigen... Terwijl ze aldus hunkert en dwingt - min of meer als een bedorven kind, gelijk ze dat in een gedrukte stemming nog altijd zijn kan - speelt | |
[pagina 305]
| |
aant.
Wel zeer scherp staan hier tegenover de uitingen van verering en onvergankelijke, dankbare genegenheid in Deken's Toeeigening uit dit jaar. Een genegenheid, zo diep geworteld in alles wat de geliefde vriendin aan geestes- en zielsgaven te geven had, dat strubbelingen aan de oppervlakte daarbij nauwelijks telden. - Tot haar niet geringe verbazing ontdekt Betje, dat ook Deken met het Vlissings vriendinnetje in briefwisseling is. Zelfs blijkt deze beter van Coosje's zomerplannen op de hoogte, dan zijzelf. Niettemin blijft ze zich blind staren op Deken's vermeende jaloezie en denkt Coosje te moeten waarschuwen: - Bedek uw genegenheid voor mij. - Alleen zó, meent ze, zal het plan van Coosje's overkomst kans van slagen hebben. Er is iets heimelijks in Betje's houding, wat alweer een beetje kinderachtig is en - volmaakt overbodig. Want zo er in het begin sprake was geweest van enige geprikkeldheid, Deken was te billijk en had te veel eerbied voor Betje's kijk op mensen, om niet te begrijpen dat deze Coosje met recht zeer hoog aanslaat. Later zal zij zelf erkennen, dat ze Busken heeft leren waarderen, daartoe ‘voorbereid’ door Wolffje. Bovendien, er is iets dat zwaarder weegt dan elke gevoeligheid, iets waarvoor ze ieder offer wil brengen: het behoud van de goede harmonie, van het eerlijke vertrouwen tussen zichzelf en de geliefde vriendin. Zo is ze haar eigen, en ditmaal tactvollen, weg gegaan. Ze vergist zich niet als het Wolffje geldt. Ze heeft Coosje geschreven, buiten de vriendin om, al maakt ze er geen geheim van. Is het haar doel geweest klaarheid in de situatie te brengen en heeft ze dit middel gekozen, nu Betje in haar nerveuze geprikkeldheid zo moeilijk toegankelijk is? Heeft ze Coosje overtuigd, dat niet de genegenheid-zelf voor de jongere, meer ontwikkelde vriendin, maar de manier waarop Wolffje zich terugtrekt, het struikelblok is? Heeft het jonge meisje door Deken's eerlijken brief gezien, wat deze onzelfzuchtige vriendschap, deze onwankelbare trouw van de bescheiden, schijnbaar zo weinig bij Juffrouw Wolff passende vrouw waard was? En heeft ze zich bij Deken aangesloten, om alle misverstand uit den weg te ruimen? We hebben als enig antwoord op al deze vragen de hartelijke brieven van Aagje, meer dan tien jaar later aan Coosje gericht, die dan reeds lang (sinds '89) de gelukkige vrouw is van Ds Huet en moeder van zes kinderen. Deze brieven stellen één ding onomstotelijk vast: Coosje is dan beider vriendin en ze is het reeds sinds jaren. Dat wil zeggen, dat de vriendschap met Deken in dienzelfden veelbe- | |
[pagina 306]
| |
aant.
De briefwisseling, in de eerste jaren van Frankrijk uit nog voortgezet, was in de laatste troebele tijden van revolutie en oorlog afgebroken. Ze wordt na den terugkeer der vriendinnen in het vaderland door beiden met de vanzelfsprekendheid van een hechte vriendschap hervat. Deken gedenkt daarbij oude tijden. Ze spreekt over hun vreugde bij Coosje's huwelijk, hun meeleven uit de verte. - Hoe dikwijls hebben ze samen over haar gepraat, over haar ‘hoogen aanleg’, over alle vriendschap van haar genoten. Altijd is zij (Deken) aan haar blijven denken, toen schrijven niet meer mogelijk was. - En dan is daar dat merkwaardige zinnetje, zo weinig passend als inleiding tot de vreugdebetuigingen over Coosje's huwelijks- en moedergeluk: - Ik heb u meer dan eens blijken van mijne ronde, oopene oprechtheid gegeeven. - Zou Deken hier niet hebben gedacht aan een bepaald tijdstip in 't verleden, toen deze openheid nodig was geweest? Het heeft er alles van, of ze weer terug is in die laatste maanden op Lommerlust, toen zij op het scheepje ‘De Vriendschap’ het roer in handen had genomen en het van de gevaarlijke ondiepten, waarop het dreigde te stranden, weer in de rechte koers had weten te sturen. |