Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 264]
| |
Negende hoofdstuk
| |
[pagina 265]
| |
veel vaker in de beelding van een voorval, een persoon, een zelfdoorleefden strijd, tovert de vriendin haar alles voor. Totdat zij zich in deze gedachtenwereld thuis gaat voelen op veel inniger wijze, dan door bloot-verstandelijk begrijpen mogelijk zou zijn. Totdat ze is doorgedrongen tot de kern van Wolffje's levensinzicht, dat realistisch is en tegelijk idealistisch, in haar wellevenskunst, die vrij staat in de beoordeling van alles wat menselijk is. Meer en meer gaat het gezond-wilskrachtige van deze levensbeschouwing tot haar spreken en overwint haar zwaartillender kijk op mensen en wereld. Tenslotte verdedigt zij de grondstellingen ervan met evenveel vuur als haar vriendin. Deugd is kracht is thans ook haar overtuiging en: Deugd is strijd. - Hij die de deugd zonder enige moeite betracht, zegt ze, is eigenlijk meer Engel dan mensch; wij verwonderen ons over hem, maar hij raakt ons zozeer niet. - Daarmee is ook voor haar deugd van een theoretisch begrip geworden tot een actieve morele kracht, die eerst in den strijd met het leven haar waarde bewijst. Als opvoedster zal Aagje, de ‘vermaanster’, zelden die lichtheid van woord en gebaar vinden, die Wolffje eigen is. Maar de grondslag waarop ze voortaan als moraliste staat is dezelfde: de waarde der persoonlijkheid, de plicht van ieder mens, zichzelf te zijn, is door haar erkend. In verband met het geloof was haar dit beginsel van jongs-af vertrouwd. Nu ziet ze het als beginsel in de opvoeding, als eis tot karaktervorming in toepassing gebracht. - Alle kinderen, aldus Betje, zijn, zo lang hun ouders leven, hun alle liefde, hulp en vergelding schuldig, maar niet altijd gehoorzaamheid. Zodra zij zelf personen zijn, moeten zij den regel van hunnen pligt niet buiten zichzelf zoeken. - Wie staat voor de keuze: strijd, of de verzaking van zijn kostbaarste recht, dat van een eigen persoonlijkheid, en den strijd niet aanbindt, is laf en karakterloos. Zo wordt dit beginsel uit de geloofssfeer midden in het leven geplaatst en opent nieuwe perspectieven. In haar eersten brief reeds had Deken grote bewondering uitgedrukt voor den ‘vrolijken’ godsdienst van de Beemster dichteres. Sedertdien leerde zij de levensliefde in Betje's philosophie steeds meer waarderen. Toch moet het haar niet licht zijn gevallen, den religieusen ondergrond te begrijpen van Wolffje's drang tot levensgenieting en haar verdediging van de hartstochten als bron van zielskracht in den mens. Immers aan de oppervlakte raakte deze overtuiging die van een materialisme, dat Deken wel geheel vreemd was. Toch heeft ze op den duur gezien, dat ook dit paste bij Wolffje's opvatting, die de mens in zijn geheel als schepsel Gods zag, van wien | |
[pagina 266]
| |
aant.
Hoe scherp Betje's zielkundig inzicht ook in abstracto een geval stellen kan, ze doet dit zelden, zonder er de typering, de karakterschets bij te voegen. En, subjectief als ze is, put zij hierbij vooral uit eigen strijd, eigen zielservaringen. Deken is nooit moe daarnaar te luisteren. Alles, van de geringste voorvallen uit Betje's jeugd, tot den moeilijksten zelfstrijd uit later jaren, neemt ze aldus in zich op. En, terwijl ze dit alles leert meevoelen, verdiept zich, mèt haar levensbegrip, ook haar eigen vermogen tot zelfanalyse. Ze leert op háár beurt fijner dan te voren, de weinige, maar diep-ingeweven ervaringen van haar leven, ontleden en objectiveren. Zo worden ook die belevingen opgenomen in de schatkamer van beider geest. En zo volkomen zal in het ogenblik der uitbeelding de eenheid der gedachtensfeer geworden zijn, dat menig karakter in de romans, waarin we beider levensherinneringen en de inwerking van beider persoonlijkheid herkennen, door deze tweeledigheid van oorsprong in eenheid niets heeft ingeboet, en in diepte en waarheid gewonnen. Niet alleen figuren als Christina de Vrij en Abraham Blankaart tonen dit. Een veel sprekender voorbeeld is Lotje Roulin. Deze is Betje's meest eigen schepping in haar vriendschapsvertedering, haar liefde, haar zwakke lichaamskrachten, haar tot melancholie neigend gestel. Maar tegelijk ligt over haar, in haar lieve zachtheid, haar ‘al te grote losheid’ van deze wereld, in de sfeer van bijna-heiligheid vooral, waarin ze tegen het einde van haar leven is opgenomen, een stemming, vreemd aan het worstelen en voortgaan ‘quand même’, dat in Betje Wolff steeds weer de overhand kreeg. Het is de sfeer van Deken's eerste hartsvriendschap, ontdaan van al te zwaartillende nauwgezetheid en verdeemoediging. Naast Betje Wolff leeft in Lotje Roulin de geest van Maria Bosch, Deken's heilige. Het is het wonder van de volkomen eenheid van geestesbeweging der schrijfsters, dat in dit zo fijnbelijnde, in haar stilheid zo levende figuurtje, beider diepste zielservaringen in volkomen zuivere verhoudingen zijn geobjectiveerd. Niet in opzettelijke voorbereiding of stelselmatige verdeling van arbeid, maar in den groei van een gemeenschappelijk geestelijk bezit, waaruit elk van beiden gelijkelijk putten kon, ligt de levende kracht der samenwerking van Wolff en Deken. | |
[pagina 267]
| |
Eerst nadat haar geestessfeer tot deze eenheid was gegroeid, kon inderdaad van rechtsstreekse voorbereiding van de romans sprake zijn. Eensdeels gebeurt dit, doordat verschillende typen vooraf worden gemodelleerd, anderdeels, doordat de schrijfsters eigen denkbeelden en eigen talent gaan toetsen aan die van Richardson, hun groten Engelsen voorganger op het gebied van den zedenroman, en zich aldus bewuster worden van eigen taak en eigen kunnen. Een aardig voorbeeld van het eerste zien we in Betje's vluchtigen, maar raken krabbel van den lichamelijken en geestelijken luiaard, wiens bestaan ‘meer groeyen en spijsverteren is, dan leven’. In grondtrekken staat hier reeds het prototype van figuren als de onbenullige Cootje Brunier uit Sara Burgerhart, De Harde jun. en den zelfgenoegzamen Paulus Helder uit Willem Leevend. Hun tegenbeeld: een jong mens, ‘die woelig, nieuwsgierig en lustig’ is, maar geneigd ‘in onbedagtheid iets te begaan, dat niet is te prijzen’, toont in aanleg de trekken van den student Willem Leevend. Tot in bijzonderheden is de groei der typering na te gaan van de groep der huichelachtige Fijnen uit Wolff en Deken's eersten roman. De vroegste sporen, dat de schrijfsters zich bezighouden met dergelijke karakters, vinden we in een brief van Aagje aan Grave van 6 Februari '79, waar ze zich vermaakt met haar huiselijk babbeltje in de taal der ‘oefenaars’ te gieten, goedmoedig den spot drijvend met hun lijzige herhalingen en hun manie voor verkleinwoorden. Dat we hier niet bloot en alleen te doen hebben met één der grapjes, waaraan de omgang met Grave zo rijk was, bewijst Betje's typering van den huichelaar, die kort daarop in Brieven over Verscheidene Onderwerpen verschijnt. Hier is de geestesgesteldheid, die de Fijne tot huichelaar stempelt, helder doordacht, zij het nog geheel in abstracto gegeven. Niet het bedrijven van een verfoeilijke daad maakt hem schuldig aan huichelarij, maar het voldoen aan een misdadige, langgekoesterde drift, onder het dekmantel van den godsdienst. Weer iets later (1781) zien we, nog schetsmatig, maar reeds in persoon, twee dezer typen in een economisch liedje optreden. Zo zorgvuldig is dus de voorbereiding van Broeder Benjamin en Cornelia Slimslamp geweest, die in Sara Burgerhart zo levendig, zo los-en-raak zijn getekend, als was hun beeld zoëven in de schrijfsters opgeweld. Ook in de romans zelf vindt men soms voorbeelden van dit doordringen tot de werking van eigen talent; bv. in Daatje Leevend's karakteristiek van Tante Martha's koddige redeneertrant. Inderdaad stond in de praktijk der samenwerking steeds een dergelijke scherpe omlijning der karakters achter de uitbeelding. Immers in | |
[pagina 268]
| |
aant.
Door deze wijze van voorbereiden moesten de hoofdlijnen van een persoonlijkheid beide schrijfsters even helder voor ogen staan en was het mogelijk, dat elk zelfstandig deel had aan de uitbeelding. Ook de gewoonte van de vriendinnen, ieder afzonderlijk te zitten schrijven bij de uitwerking in briefvorm, is aldus begrijpelijk. Deze praktische en, als eenmaal het plan een roman te schrijven vasten vorm heeft gekregen, welbewuste voorbereiding, vormde den grondslag, hetzij de schrijfsters in woord en wederwoord van twee karakters, elk een rol op zich namen, hetzij ze elkaars taak overnamen in de correspondentie van eenzelfde persoon. Hier behoefde geen regelmaat van rolverdeling te gelden, omdat beiden evenzeer in de personen en hun briefstijl waren ingeleefd. Doch dit beurtelings ter hand nemen van de pen, dit schrijven der brieven, waarin Aagje zelf verzekert een even groot aandeel te hebben gehad als haar vriendin, is slechts de buitenkant der samenwerking. Veel belangrijker blijft de in oorsprong onwillekeurige, in vriendschap en dagelijkse gedachtenwisseling gegroeide samenstemming, die de vriendinnen tot samenwerksters heeft gevormd.
Onder de boeken door Betje Wolff in de Rijper jaren weer ter hand genomen om er samen met haar vriendin van te genieten, behoren de romans van Richardson, in de eerste plaats diens beroemde werk Clarissa. Reeds vóór 1780 hebben de vriendinnen er zich in verdiept: - Heugt het U nog wel, schrijft Aagje in dat jaar, met welk een onbeschrijflijk genoegen wij de Clarissa lazen? - Wolffje kende Richardson's werk al jaren; ze prijst Clarissa reeds in 1767 als ‘dat meesterwerk des Menschelijken verstands’. Van een critisch oordeel is dan geen sprake. Gegrepen door zijn dramatische kracht, zijn gevoelseffecten, en nog slechts half-volgroeid in haar levensbeschouwing, zal ze zich toen nauwelijks verdiept hebben in den afstand, die Richardson's puriteinse opvattingen van de hare scheidden. Ze was eenvoudig ‘weg’ geweest in haar lectuur en de herinnering eraan is sterk genoeg, om na al die jaren, met Deken weer te willen genieten van de dramatische lijdensgeschiedenis van deze deugdheldin, belaagd door de fijn-gesponnen intriges van den ‘villain’ Lovelace en zijn trawanten. Ook nu weer is ze geboeid, ontroerd en vol bewondering voor dit werk, zo romantisch meeslepend en | |
[pagina 269]
| |
aant.
Maar al lezend stelt zich nu, in Betje vooral, naast de genietende lezeres, de opvoedster-moraliste en deze wordt geprikkeld tot vergelijking, tot eigen oordeel en kritiek. Ze ontdekt, dat ze over tal van vraagstukken, door Richardson opgeworpen: over huwelijksliefde en vriendschap, over oudermacht en kinderplicht, over deugd en vroomheid, ongeloof en twijfel, een eigen inzicht verworven heeft, dat ze op háár wijze, van háár standpunt hierover iets heeft te zeggen. Op dit moralistische terrein is de kloof overbrugd, die haar bewondering tussen zichzelf en den schepper van Clarissa ziet. Hiermee is de weg gebaand voor de gedachte, dat ook voor háár als schrijfstermoraliste een taak kan liggen in dezelfde richting. Evenzeer als Deken overtuigd, dat zij haar talenten in dienst moet stellen van de maatschappij, had Betje zich tot nu toe niet geheel bevredigd gevoeld. Meer dan Aagje voelt ze debeperkte ontwikkeling van haar publiek in haar ‘economisch’ werk als een hindernis. Zij was al teruggekeerd tot het vanouds vertrouwde spectatoriale genre der Brieven, waar ze zich op veelzijdiger terrein kan uitspreken. Thans echter doet zich deze nieuwe mogelijkheid voor: op voorbeeld van Richardson een romantische inkleding te zoeken voor haar denkbeelden, zich als schrijfster-opvoedster te wenden tot dat deel van het publiek, waarnaar haar hart het meest uitgaat: de jonge mensen, de jonge meisjes vooral, van eigen kring. Zal het op deze wijze niet mogelijk zijn, maatschappelijk en vaderlandslievend (in 't kort ‘economisch’) werkzaam te zijn, op een wijze, die haar geheel voldoet? Deken moet deze gedachte in haar gesterkt hebben. Misschien zelfs heeft háár praktische blik het eerst gezien, dat de rijkdom van levensherinneringen en -inzichten, die haar beider bezit zijn, tot een groter geheel konden worden samengevat in den geest van Richardson's romans, en heeft háár vertrouwen een vaster richting gegeven aan Wolffje's veelzijdige, maar weinig doelbewuste werkdrift. Hoe dan ook: de grote stap wordt gewaagd en eenmaal zo ver, zal zich haar onafhankelijkheid van haar voorbeeld op velerlei wijze tonen. Het is bij Wolff en Deken geweest als bij tal van haar beroemde tijdgenoten, Rousseau in de eerste plaats: de bezieling uitgaand van de lectuur van Richardson's romans heeft hen gebracht tot oorspronkelijk werk, persoonlijk van inkleding en strekking. - In Onderwijzend Gesprek tekent de kritische houding van Betje Wolff tegenover Richardson zich reeds af. De passage is geschreven kort na haar lofrede op Clarissa en betreft Richardson's denkbeelden over de | |
[pagina 270]
| |
aant.
In kern is hier reeds het verschil van opvatting gegeven, dat zich in Wolff en Deken's romans zo sterk zal doen gelden. Daatje Leevend zet met haar gezonde en geestige opmerkingen de puntjes op de i's: - Ik weet wel, schrijft ze, dat men de volmaakte huwelijksliefde de hoogstmogelijke vriendschap noemt (Clarissa's stelling): neen vriendinne van mijn kennis, huwelijksliefde gaat over tot vriendschap, - en doodleuk verschuift ze dezen overgang tot de jaren, wanneer de echtelieden als bedaagde luidjes in 't hoekje van den haard zitten... De gehele houding van Wolff en Deken tot liefde en huwelijk is vrijer en gezonder dan die van Richardson; geen puriteinse geringschatting der zinnen maakt haar schichtig, om naast den ideeëlen, den hartstochtelijken kant ervan tot zijn recht te doen komen; - Wolffje heeft er van den kant van haar reactionnaire vijanden het nodige van moeten horen, als ze bv. in een stukje als Het jonge Paar haar plezier in zulk minnekozen durfde tonen. Richardson had als pleitredenaar voor het huwelijk maar een pover figuur geslagen. Al beveelt hij de jonge meisjes het huwelijk aan als toevlucht tegen de aanslagen der losbandigheid, feitelijk acht hij er haar te goed voor. 't Is mogelijk dat deze opvatting enigen steun vond in de maatschappelijke verwording in hoge Engelse kringen. In hoofdzaak echter wortelt ze in Richardson's puriteinse schichtigheid. Hij schildert verliefdheid alleen als de ongebreidelde hartstocht in zijn ‘villains’, met het noodlottig gevolg, dat zijn jonge dames, zo ze niet in hevige conflicten zijn gewikkeld met de belagers van haar onschuld, slechts optreden, geflankeerd door onbeduidende en sukkelachtige huwelijkscandidaten. Een beetje lopen de schrijfsters van Sara Burgerhart nog aan dezen leiband, al is de stijve Hendrik Edeling geen onbenul als zijn Engelse pendanten. Maar ze nemen met Bram Rijzig in Willem Leevend schitterend revanche. Want in haar hart moesten ze van Richardson's opvatting niets hebben. 't Is alweer Daatje Leevend, die het zal zeggen en zij windt er geen doekjes om: - Een lieve, frisse jongen ziet altoos een meisje als een meisje en een lief, schoon kind ziet altoos een jongen (comme il faut) als een jongen. - Alle jonge paren bij Wolff en Deken zijn naar behoren verliefd, Daatje incluis, al houdt ze zich groot en al lacht ze om verliefde aandoenlijkheden. Aldus wordt er front gemaakt tegen de angstvallige geringschatting van het normaal-zinnelijke in de ver- | |
[pagina 271]
| |
aant.
Waar haar ‘aandoenlijk hart’ haar geen parten speelt, gelijk bij haar dweperij met Clarissa, blijken de vriendinnen evenmin blind voor de zwakke kanten van Richardson's deugdverheerlijking. Deken merkt met het oog op Charles Grandison, Richardson's even onuitstaanbaren als onbestaanbaren deugdheld, eens droogjes op, dat ze, indien ze nog eens zin in trouwen kreeg, het wel met iemand zou kunnen stellen, die ‘wat minder volmaakt’ was. Betje's oordeel over dezen roman is kortweg vernietigend: - Is zijn Grandison, vraag ik, het werk van denzelfden man? schreef hij Grandison na Clarissa en nog in de kracht van zijn leven? - Het gold hier inderdaad een fondamenteel verschil van inzicht over den mens in zijn strijd met het leven en zichzelf, een verschil, in het gehele oeuvre van Richardson merkbaar, maar dat meer op den voorgrond trad, naarmate in zijn later werk de moralist den kunstenaar overstemde.
Geniaal door zijn dramatische talent en zijn merkwaardig-scherp ontledingsvermogen, is Richardson een conventioneel moralist. Hij mist naast zijn objectieve gaven als schrijver, de bewogenheid van eigen innerlijk, het doordringend levensinzicht van den ruimdenkenden, fijnvoelenden geest. - He was formal, passionless and unsympathetic, - zegt één zijner latere critici. In zijn eigen beschrijving hoe hij waarneemt en ontleedt, voelt men het koud-meedogenloze van den vivisector. Zijn afkeuring, zijn veroordeling is niet de fel-gloeiende afkeer van den asceet, die zelf hartstocht is, die meesleept en overtuigt. Ze is slechts de angstige, kille afkeer van den burgerman, voor wien ‘deugd’ niet betekent: overwinning in zelfstrijd, maar afwezigheid van zelfstrijd; voor wien de tekst, dat er meer vreugd zal zijn in den hemel over één zondaar, die zich bekeert, dan over negen en negentig rechtvaardigen, nooit enige betekenis heeft gehad. Zo worden voor hem de begrippen ‘deugdzaam’ en ‘hartstochtloos’ meer en meer identiek: de hoofdpersonen in zijn romans Pamela, Clarissa en Charles Grandison vormen in dit opzicht een climax. Mijlenver zijn we hier verwijderd van Wolff en Deken's zedelijke wereld, waarin deugd een levend, menselijk begrip is, groeiend in en met de persoonlijkheid, één met zijn aanleg, zijn gevoelsleven, zijn temperament. Lijnrecht tegenover Richardson's opvatting zal daarom haar concept staan van den zedelijken held. Zij durven van den hartstochtelijke den | |
[pagina 272]
| |
aant.
Men heeft deze schets van den zedelijken held ‘een doordringen in de ziel van Werther en de kritiek op Werther’ genoemd, en inderdaad stijgt hier Betje Wolff - want het is wel háár durf, die uit dit concept spreekt - boven iedere beperking van opvoedkundigen en moralistischen aard uit, tot een zuiver aanvoelen van wat zich roert in den mens van meer dan gewoon maaksel, tot een klaar begrip, dat dezelfde hevigheid, die opbruist in zijn hartstochten, de bron kan worden van zijn edelste, zijn hoogste mens-zijn, indien een krachtige en diep-in morele wil hem drijft. - - -
Eerst in Willem Leevend zullen de schrijfsters trachten haar diepere levensinzichten uit te beelden in een familieroman, met talrijke, elkaar aanvullende en op elkaar inwerkende karakters. Maar reeds nu zijn deze inzichten ten volle gerijpt en in het veel eenvoudiger gegeven van: De Geschiedenis van Mejuffrouw Sara Burgerhart beheersen zij haar taak als schrijfsters en opvoedsters volkomen. Het is niet slechts beginnersbescheidenheid, die haar een eenvoudig gegeven doet kiezen, maar ook realistisch inzicht. En met al haar bewondering voor Richardson's dramatisch vermogen, zijn ze zich wel degelijk bewust van het goed recht van eigen standpunt. - Men vindt, aldus haar verdediging in de Voorrede van Sara Burgerhart, in dezen roman geen wandaden, die een Engelschman zelfs met rilling leest, geen zoo overdreven deugden, dat zij voor ons zwakke menschen onbereikbaar zijn,... daar wordt in dit gehele werk geen duel gevochten. Alles blijft in 't natuurlijke, de uitvoering zal alles goed moeten maken. - Men ziet, hoe sterk het bewustzijn van eigen talent onder het schrijven is geworden. Zij beschouwen dit eenvoudige en natuurlijke als het typisch-Nederlandse van haar roman; het boven de dramatiek van haar voorganger te stellen, bedoelen ze niet. Maar ze weten met grote zekerheid, dat voor haarzelf de gekozen weg de beste is, dat ze een eigen genre hebben gevonden. Reeds in haar eersteling zullen werkelijkheidszin en humor van gaven getuigen, geheel anders dan die van Richardson, maar even waardevol. | |
[pagina 273]
| |
Met name in epistolair talent tonen ze zich van meet af aan zijn meerderen. Hoe wonderlijk het schijnt in een auteur, die de grondlegger is van den roman-in-brieven: Richardson, met zijn dramatischen aanleg, heeft zich in dezen zelfgekozen vorm nooit thuis gevoeld. Wolff en Deken daarentegen genieten van het brievenschrijven in de fictieve wereld als in de werkelijke; ze zijn er in verdiept evenzeer als in de ontwikkeling van haar karakters. In den brief komt haar gave van portretkunst tot haar recht en haar echte schrijfstersvreugd in het tekenachtige woord, de pittige uitdrukking, haar oubollige pret in de woordverdraaiing, haar hartige smaak voor de kleurige, sterke volkstaal. Vooral Betje had hierin een jarenlange routine. In den typerenden briefstijl, een middel, door Richardson nauwelijks aangewend, zijn ze meester. Niet alleen een grover effect als de tale Kanaäns in Sara Burgerhart passen ze met succes toe, ze verfijnen dit middel tot een onmisbaar onderdeel der karakteristiek. Neem al dadelijk Abraham Blankaart, neem Saartje zelf: ze zijn even scherp getekend in de wijze waarop ze schrijven, als waarop ze handelen. Of, om een ander uiterste te noemen: Cornelis Edeling, de broer van Hendrik, die in het hele werk maar vijf brieven schrijft, staat in die enkele brieven ten voeten uit, als een joligerd met een heldere kop en een hartelijke gave van meeleven en meegenieten. In 't algemeen geldt ook: de bijfiguren tekenen zichzelf door hun briefstijl. In haar eerste werk zien we dat vooral in den groep der Fijnen, al geldt het ook voor Letje, voor Anna Willis. In Willem Leevend echter raken ze eerst recht op streek: met de uitbeelding van de echtparen Heftig en De Harde geven ze blijk van een oer-eigen talent van humoristische portretkunst, typisch hollands-realistisch. In Daatje Leevend's karakterontwikkeling heeft dit talent zich verfijnd tot een gave van uitbeelding, die de levensles geheel natuurlijk in zich draagt.
Zo brengen dan Wolff en Deken in de wereld van onze achttiende-eeuwse letteren iets nieuws: de eigen, de Nederlandse roman. - Deze tak der litteratuur, zeggen zij zelf, ligt in ons Vaderland onbebouwd; wij hebben des in dit opzicht het ijs gebroken. - Als we ons goed indenken, wat dit zeggen wil, begrijpen we enerzijds, dat Wolff en Deken, die toch zullen blijken zo goed voor haar taak berekend te zijn, den steun van Richardson's voorbeeld behoefden, eer zij dezen weg op durfden gaan. Anderzijds beseffen we eerst recht de waarde van den stap, toen door haar ondernomen en het bewonderenswaardige van het geheel eigen genre, dat ze wisten te geven. Haar doel was opvoedend, niet litterair; maar ze weten, dat zij, om als opvoedsters te kunnen slagen, zich moeten baseren op het | |
[pagina 274]
| |
werkelijke leven. Ze tekenen, naar eigen zeggen, geen ‘êtres de raison, maar menschen en naar wij gelooven, Nederlanders.’ - Uit kracht van haar natuurlijk talent, zo goed als van haar ruime menselijkheid zijn ze hierin geslaagd en in haar beste ogenblikken geven ze, boven haar strekking uitgegroeid, ook zuiver litterair gezien werk dat blijvend, dat van alle tijden is. - - - Een Nederlandse maatschappij zonder een enkelen oorspronkelijken roman, een leesgraag publiek, dat meer en meer vraagt, door wat het leest geboeid te worden, zo was de toestand. De tijd is voorbij, dat ieder ontwikkeld Nederlander warm liep voor (of tegen) een ‘roman aux idées’, als Marmontel's Bélisaire, de tijd, dat men, al dwepend met Rousseau's heldin Julie, met evenveel graagte diens ideeën op zich liet inwerken. Wel krijgt men zijn lectuur nog steeds opgediend, overgoten met een zedelijke saus, maar de spanning, de liefdesintriges zijn hoofdzaak. Het ‘aandoenlijk hart’ moet getroffen worden. Zo wordt dan de Nederlandse markt overstroomd met buitenlandse, voor een groot deel Franse producten, al of niet in vertaling, die, zo ze niet kortweg scabreus zijn, zwelgen in de sombere romantiek van graf- en kloostergewelven en vervuld zijn van kwasi-idealistisch, maar in werkelijkheid zwoel liefdesgedweep. Het werk van den veelschrijver D'Arnaud, epigoon van Richardson, Young en Rousseau, die op zijn beurt onzen Rhijnvis Feith tot zijn sentimentelen namaak zal ‘bezielen’, typeert het genre. En daar komen nu opeens twee Nederlandse vrouwen met haar simpele Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart voor den dag. ‘Niet vertaald’ staat er op het titelblad, en deze bescheiden aankondiging houdt een introductie in tot een zo geheel eigen milieu van Nederlands burgerdom met zijn weinig-schokkende, maar oer-echte gebeurtenissen, vreugden en spanningen, dat een volkomen nieuwe en toch vertrouwde wereld voor den Nederlandsen lezer wordt geopend. De kritiek weet nauwelijks wat ermee aan te vangen. Op zichzelf staat men reeds enigszins onwennig tegenover het begrip: roman. Als uiting van kunst komt hij nog nauwelijks in aanmerking: een litterair kunstproduct moet in dichtvorm gesteld zijn, of zich althans als ‘poëtisch proza’ aankondigen. Desnoods gunt men een buitenlandsen roman met sterk-moralistischen inslag, een plaats naast de bespreking van wetenschappelijke, zedekundige en godsdienstige werken. Maar wat te beginnen met dit pretentieloze werk, waarin de levensles van een jong overmoedig ding op zo simpele wijze is ingekleed? De Nederlandsche Bibliotheek, hoewel nog steeds tuk op den aanval, doet er het zwijgen toe. Zelfs schijnt ze het niet de moeite waard te vinden, de schrijfsters over Broeder Benjamin c.s. voor het front te roepen. Intussen zal uit deze kringen wel voornamelijk de afbrekende | |
[pagina 275]
| |
aant.
Eerst als enige jaren later de Brieven van Abraham Blankaart uitkomen, waarvan de Bibliotheekschrijvers als spectatoriaal werk wel notitie nemen, erkennen ze achteraf de gevestigde reputatie van Sara Burgerhart. Ook De Boekzaal, die Wolffje's werk zo menigmaal had geprezen, zwijgt. 't Is waar, het tijdschrift had zich, tijdens de felle polemiek der Beemster dichteres met de orthodoxie, ook angstvallig op de vlakte gehouden. - - - In het moderne kamp geeft men meer aandacht aan de uitgave, hetzij door een uitvoerig uittreksel, hetzij door een beknopt commentaar. Maar men is evenmin uitbundig. Rhijnvis Feith's lof is zelfs zeer twijfelachtig. Aan het slot van zijn verhandeling over de Navolging der schoone Natuur, waarin hij uitvoerig had betoogd, dat de kunstenaar, om in alle tijden en onder alle volken te behagen, zich bij ‘het grote’ moet bepalen en vooral zich moet wachten, de natuur in zulke kleinigheden na te volgen, die aan een enkel land en tijd gebonden zijn, krijgen Wolff en Deken een pleister op de wonde: - Men kan ondertusschen somtijds redenen hebben, aldus geeft Feith genadig toe, van dezen regel af te wijken, wanneer men namelijk bepaald voor één volk wil dichten... Zo wilden het de beide vernuftige vriendinnen en opstelsters van de Sara Burgerhart. - Waarop hij (wat kan men van den schrijver van Julia en Ferdinand en Constantia anders verwachten?) uit den roman juist dàt moment als ‘hoogst natuurlijk’ uitpikt, dat wel zeer duidelijk een coup de théatre is: het ogenblik, waarop de lichtmis R, juist als hij Saartje in zijn macht heeft, het huis uitloopt om zijn besten harddraver te redden, die zich in het tuig verward heeft, waardoor het jonge meisje ontsnappen kan. - - - Het meeste begrip tonen de Letteroefeningen, zij het wat laat (1783). Ze wijzen op het gering aantal Nederlandse romans, die, zover ze er nog zijn, merendeels buitenlandse tonelen leveren, of althans tonelen, in een buitenlandsen smaak uitgevoerd. Met dit werk is het geheel anders. Niet slechts in de taal, maar ook in de uitvoering is het geheel Hollands. Zij merken het natuurlijke op in de ontwikkeling der karakters, hun wisselwerking op elkaar en op de intrige: - Door het een en ander hebben de schrijfsters, aldus de slotsom, een zeer uitgebreide goedkeuring van de natie verworven. - Inderdaad hadden de Nederlandse lezers niet gewacht op de enigszins zuinige goedkeuring der letterkundige tijdschriften. Tegenover hun lauwe ontvangst staat een enthousiasme met name van den kant der rijpere jeugd, dat bewijst, hoe Saartje de harten stormenderhand had veroverd. | |
[pagina 276]
| |
Reeds een jaar na de verschijning is een nieuwe druk nodig en van alle kanten hoorden de schrijfsters de klacht, dat het boek te gauw uit was, ze krijgen zelfs het verzoek: om er nog wat bij te maken; - een uitdrukking zo naïef, dat alleen geestige meisjes die zo verzinnen kunnen, - lacht Betje. Maar niet alleen de jeugd is opgetogen; men leest het werkje onder lieden van allen rang, jaren, begrippen en standen: - Zelfs naauwgezetten in den lande moesten zo zeggen, dat zij meenden gesticht te zijn door de vriendinne Stijntje (Doorzigt). Eerwaardige matronen lezen het met de bril op de neus (en deze namen toentertijd niet al te dikwijls een boek in handen). - In fatsoenlijke Hollandsche gezinnen, constateert Betje, vonden wij meer dan eene Grootmoeder, die deezen Roman aan haar Dogters en kleindogters voorlas. Welgeschikte huisbedienden leezen geduurende de gezellige winteravonden ‘juffrouw Saartje’. Misschien is voor hen Pieternelletje Degelijk, Saartje's oude meid de grootste attractie, meent ze. Maar dat doet er niet toe, het boek wordt gelezen. - Zelfs, o wonder, in de Hofplaats. Men hoeft dus niet licentieus of antigodsdienstig te schrijven, ja, zelfs niet eens in 't Frans, om ook gelezen te worden door die mensen, die ‘zich van het gros poogen te onderscheiden door de uitstekendste onkunde hunner eigen taal.’ - Maar 't is toch vooral het succes bij de jeugd, dat de vriendinnen voldoening geeft. 't Is vergeeflijk, dat Betje nog even triomfeert: - Het zal sommigen vreemd toeschijnen, dat geen klein getal geestelijken hebben voorgesteld, om Burgerhart tot Prijzen aan de leerzame jeugd uit te deelen. - Tenslotte deze zakelijke bevestiging van het succes: de Geschiedenis van Mejuffrouw Sara Burgerhart beleefde binnen enkele jaren twee herdrukken en men bleef het lezen tot in onzen tijd. De zo bekende uitgave als eerste nummer van de Wereldbibliotheek (1905) was de tiende; het boek werd in het Frans en Duits vertaald. |
|