Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 259]
| |
Achtste hoofdstuk
| |
[pagina 260]
| |
aant.
Met dit sociale werk in proza en poëzie zien we Wolff en Deken den praktischen weg der volksopvoeding betreden, gedreven door hetzelfde ideaal, dat enkele jaren later de stichters van Het Nut zal bezielen. Wijst dit op persoonlijk contact? - Alleen van betrekkingen met Adriaan Loosjes, een jongeren medewerker, weten we iets door enkele brieven van Aagje, die we ook in later jaren weer in nauw contact met Het Nut zien. Maar ongetwijfeld hebben de vriendinnen ook den stichter Jan Nieuwenhuyzen, doopsgezind predikant te Monnikendam en zijn zoon Marinus gekend. Hoe dan ook, de zo noodzakelijke scheiding van den maatschappelijk-opvoedkundigen en den zuiver zakelijken kant van het volksbelang, die in het begin aan de ‘economische beweging’ ontbrak, is in het plan van Wolff en Deken reeds zichtbaar. Het Nut zal dit werk op veel ruimer schaal ter hand nemen en daarmede aan volksopvoeding en -onderwijs in Nederland onschatbare diensten bewijzen. Ondanks den goeden moed, waarmee Economische Liedjes op touw waren gezet, was de taak der schrijfsters niet licht. Wel richtten ze zich niet tot de minst ontwikkelden, zoals haar tijdgenoot Swildens, die met zijn liedjes ter verbetering van den volkszang zelf de volksbuurten afging. Maar ook zo is de geestelijke afstand tussen haar en haar nieuwe publiek groot genoeg. Ze bekennen zelf het niet gemakkelijk te vinden den juisten toon te treffen. En er is nog een meer praktisch bezwaar, het lezen en zeker het voorlezen gaat de meesten maar slecht af, zelfs al hebben ze geregeld de school bezocht. De klachten van een tijdgenoot, den paedagoog Cornelis van der Palm, over de verouderde en onvoldoende leermiddelen bij het leesonderwijs, waarvan de Heidelbergse Catechismus en de Spreuken Salomons in oud-Hollandsen druk, geflankeerd door een soort schriftdruk, de voornaamste waren, geven een denkbeeld, tot hoe povere resultaten de leeslessen moesten leiden, nog daargelaten de onbekwaamheid van de meeste schoolmeesters, die met zulke leermiddelen moesten werken. Deze moeilijkheid nu van het simpele lezen, lossen de schrijfsters met kennis van zaken op. - De goede gemeente, voor wie deze liedjes bestemd zijn, aldus Betje in de voorrede, leest doorgaans zo allerellendigst slecht, dat het verre de voorkeur verdient hen de gedichtjes te laten zingen; men vindt bij hen twintig goede zangers voor één goeden lezer... Hoe menigmaal klinkt de kinderkamer, of of de keuken, door de allerliefste en schoonste stemmen. - | |
[pagina 261]
| |
Maar het is hinderlijk, dat men daarbij niet veel anders dan ‘olijke vodderijen’ te horen krijgt. - Deze bundels zullen liedjes geven, die zij met vermaak kunnen zingen en die evenwel altoos een zedelijke bedoeling hebben, zo besluit ze. Zo wordt dan deze degelijke kost smakelijk opgediend. Tekenend voor de verfranste cultuur van den tijd is, dat verreweg de meeste wijsjes van Franse herkomst zijn. Zelfs aan dit eenvoudige publiek waren deze blijkbaar vertrouwd genoeg, om met de blote aanwijzing ervan boven een gedichtje te kunnen volstaan. Huiselijke moraal was er altijd grif ingegaan bij de Nederlandse burgerij, hetzij hoog of laag, getuige Vader Cats. Deze liedjes passen geheel in dit kader. Er zijn onleesbaar-brave en -zoetelijke bij, en het feit, dat al deze braafheid moet worden uitgegalmd door de slachtoffers-zelf, den tevreden ambachtsman, de eerlijke weduwe, of den ‘jongeling, zingende onder zijn werk’, maakt het nog bedenkelijker. - Voor ons. - Maar de acht uitgaven tussen 1781-1792 zijn daar om te bewijzen, dat ze toen in een behoefte voorzagen, dat ze met graagte werden gelezen of gezongen. Het was niet verwend, dit publiek van burgers-en-buitenlui, en veel van deze huiselijke toneeltjes moesten hun vertrouwd zijn; de zorgen en moeilijkheden hier bezongen, waren die, waarmee zij zelf opstonden en naar bed gingen; de braafheids- en tevredenheidsmoraal, hier berijmd, was degene, waaruit zij in hun leventjes van elken dag troost en moed putten. En hoe aardig zijn soms de liedjes over kinderen: het allerliefste toneeltje in de kinderkamer 's ochtends bij het aankleden in De vrolijke Kindermeid, het gebabbel van ‘de goede min’ met haar bakerkindje, of van dien kleinen broekeman, zo groots op z'n eerste jongenspak, compleet met hoed en sjerp. De blijdschap van den jongen vader: Wat heb ik daar een schoone, zoete jongen,/ Ik weet haast niet wat ik door blijdschap doe... Daar kijkt hij met zijn oogjes open,/ Moedertje lief, 't is of 't uw oogjes zijn -; moest dat niet inslaan bij de eenvoudige lezers? Bij alle braafheid is er een gezonde dosis nuchtere humor in ‘de zingende werkmeid’, die haar mevrouw maar laat betijen, al kan ze wel eens ‘stroef en straf’ zijn: Ik geef haar nimmer kwaad bescheid/ Maar zwijg en ga mijn gang/ En denk, 't is maar een haastigheid/ Haar prutlen duurt niet lang -. Ook deze vermaning van moeder in Catsiaansen trant moet er grif zijn ingegaan: - Wees trouw van mond/ wees zoet van aart,/ Steel tijd, noch spijs, noch wijn;/ Zo gij u hier niet voor bewaard,/ Kunt ge niet eerlijk zijn. - Er zijn heel wat levensbeeldjes in deze bundels verwerkt, zuiver in hun simpelheid: de moeder, die werkt en sjouwt voor haar zevental, en ze onder de hand waarneemt en door en door kent, die eenvoudige | |
[pagina 262]
| |
toekomstplannetjes bouwt voor kleine Trui en Mietje en Jan en de anderen. - Het naaimeisje, dat zo bedrijvig aan het redderen is, om alles klaar te krijgen voor de eerste naailes, maar wie het niet meevalt, als ze, extra-netjes opgeschikt, gaat kennismaken. De rijkelui's nufjes op de school hebben haar er tussen genomen en ze klaagt haar nood bij moeder. Maar ze krijgt praktischen raad inplaats van meelij: - Kreun U aan die potsjes niet,/ Daar zult gij u wel bij vinden/ Als ge om ydre platterij,/ Dadelijk de lip laat hangen, / Niemand zal naar u verlangen;/ Draag u wijs, lach ook als zij. - Wat ze zich heilig voorneemt. En, praktisch als moeder, speculeert ze alvast op een baantje als naaister, ten huize van één der plaagzieke nufjes. Vrijage en huwelijkslief en -leed krijgen ruim hun deel. Daar is het alleraardigste deuntje van ‘spijtig Klaartje’, gelukkig eens helemaal zonder moraal, en het genoeglijke gevalletje van den stijven vrijer, die geen kans maakt, tot hij op den goeden inval komt, zich wat wereldser uit te dossen: - 'k Schikte mijn haartje ter dege in orde,/ 'k Stofte mijn hoedje, ik veegde mijn rok,/ Machtig, wat teeg ik aan 't poetsen en boenen... Toen wou ze wel ‘een gragtje of twee’ met hem omlopen - en nu is de trouwdag in 't zicht. Natuurlijk zijn er bruiloftsliedjes, soms ‘echte’, voor een boerenbruiloft, waar de dichteressen zelf hebben aangezeten. Of er worden plannen gemaakt voor een zilveren huwelijksfeest, voor de jaardag van opoe, - met het hele menu erbij. En naast al dit knusse en gezellige is er het leed, menselijk en maatschappelijk, door verlies van vrouw of kind, door afscheid, door armoede, in eenvoudige woorden, die zeker hebben ontroerd. Verrassend goed is de Huiselijke samenspraak tussen Moeder en Klaartje, die maar niet besluiten kan en haar degelijken vrijer Piet aan 't lijntje houdt. Ze moet nu maar eens kom-af maken, vindt moeder. Of heeft ze dien losbol van een Cris nog in 't hoofd? - Klaartje wordt een beetje kribbig: - Wel dit is immers afgedaan? Waar mag je nog van spreken... En toch is hij aardig, komt er tenslotte uit. Moeder geeft dit - verstandig - toe, maar voegt er een levenslesje bij: - Een aardig man, mijn lieve Klaar, is goed om mee te praten, maar trouwen, neen dat niet. - En hartelijk komt ze: - Neem jij jou Pieter, hoor, mijn kind, Daar zul je wel bij wezen. - Ze somt zijn goede eigenschappen op en Klaartje moet het allemaal beamen; ze heeft niets tegen Piet, maar - ‘ze kan hem niet beminnen’. - Beminnen! dáár moet je bij Moeder niet mee aankomen. Dat zijn fratsen uit die buitenlandse romans. Wat wisten Vader en zij van ‘beminnen’, en leven ze niet al dertig jaar met elkaar in de beste harmonie? En ze stelt haar ultimatum: - Nou Klaartje, zeg, wil je hem niet?/ Je moet niet langer temen,/ Weet dat mij dit al lang | |
[pagina 263]
| |
aant.
Nog een paar huishoudelijke raadgevingen krijgt ze mee en de huwelijkskundige opmerking: - Wees altoos knap, van 's ogtends vroeg
Tot 's avonds; wilt niet denken:
Kom, 't is voor hem al mooi genoeg;
Dat kan de Vreede krenken. -
Is dit niet een novelle in den dop, volkomen zuiver in z'n praktischburgerlijke werkelijkheid? Toen ze er eenmaal ‘in’ gingen, hebben deze vlotte rijmelarijtjes de schrijfsters noch veel moeite, noch veel aandacht gekost. Ze waren gewild, waarom zou er nog niet een deeltje bij kunnen? Er is nog wel iets in portefeuille, of een nieuw liedje is gauw gerijmd. Zo sloop er op den duur in deze deeltjes, vooral van Betje's hand, wel eens iets tussen, dat met de ‘economische’ bedoeling niet veel meer te maken had; gedichtjes over gestorven of zieke vriendinnen, over stemmingen bij eigen ziekte, of iets met een politieken inslag. - Deken's persoonlijke herinneringen aan haar weeshuistijd zoals: De Nadenkende Binnenmoeder; Het dankbare Weeskind, moesten van zelf beter in het kader passen. Toch waren ook de tijdzangen wel in te schikken: voorvallen uit den oorlog, werfliedjes; zelfs de nu geheel ongenietbare vertogen over gebruik en misbruik der toen zo veelvuldige bededagen met hun politieken bijsmaak moeten als actuele kwesties aandacht hebben gevonden, ook in klein-burgerlijke milieus. De vriendinnen houden overigens consequent vast aan haar eigen publiek. Als Adriaan Loosjes, die met den secretaris van Het Nut ijvert voor goedkope volkslectuur, met een voorstel bij de dames komt, om ook van haar liedjes een goedkope uitgave te maken, gaan ze daar niet op in: men heeft, ook onder de eenvoudige lieden wel graag een net stevig bandje, met aardige plaatjes, al is het dan wat duurder, menen ze... |
|