Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 249]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
[pagina 250]
| |
handel en in het assuradeurswezen. Maar de oude stapelhandel, die zo veel handen aan de havens werk had gegeven, behoorde tot het verleden, als gevolg van de steeds actiever geworden eigen scheepvaart der andere Europese landen. Zo wordt in de laatste jaren vóór '80, als de kwasi-oorlogstoestand met Engeland wel in de West-Indische wateren een schone kans biedt voor smokkelhandel, maar het in de thuishavens doodtij is, de crisis over de gehele linie accuut. Niet slechts de eens bloeiende industriesteden: Haarlem, Leiden, Zutfen, Deventer enz. kwijnen en staan voor een schier onoplosbaar werkeloosheidsprobleem, ook in de handelssteden neemt de ellende hand over hand toe. De neringdoenden en ambachtslieden worden erin betrokken en het platte land ondervindt van dit alles den weerslag. De steeds schrijnender tegenstelling tussen de kleine, schatrijke bovenlaag der kooplieden en de armoede van den ‘gemeenen man’, zo gaat men inzien, is niet slechts een zedelijk, maar ook een maatschappelijk kwaad; het economisch leven van het land in zijn geheel wordt bedreigd. Dus is de belangstelling algemeen, als te Haarlem het initiatief wordt genomen tot een grootscheepse actie, waarvan Mr Hendrik Van den Heuvel de ziel is. Deze griffier van het hof van Justitie te Utrecht was reeds in 1771 de winnaar geweest van een prijsvraag door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem uitgeschreven, betreffende de oorzaken der crisis en de middelen tot herstel. Kern van zijn betoog was geweest, dat verbetering van handel en nijverheid, - vooral op de laatste viel de nadruk - niet verwacht kon worden, tenzij de ‘patriottische ijver van groot en klein, die in alle naburige rijken opwakkert’, m.a.w. het protectionisme, zich ook in ons land deed gelden. Op voorbeeld van de society instituted... for the encouragement of arts, manufactures and commerce in Engeland, spoort hij aan tot oprichting van een lichaam in ons land, ter bevordering van de volkswelvaart. Ook de belangen van den handel beziet Van den Heuvel geheel van nationalistisch standpunt. In zijn ogen is een koopman den naam van goed vaderlander onwaardig, indien hij bv. zijn schepen aan die van Hamburg, Oostende of anderen ten nadeele van eigen handel en vaart verhuurt. Zelfs zo de Nederlandse koopwaar duurder is dan de buitenlandse, aldus zijn betoog, is het de plicht van den vaderlandsen koopman, aan de eerste de voorkeur te geven. Opmerkelijker dan deze ‘patriottische’ opvattingen in zake handelsmoraal is de maatschappelijke zijde van zijn betoog: - Mogt het leezen van dit stuk, zo schrijft hij, uwe liefde tot het Vaderland, uw medelijden voor vele noodlijdende medeburgeren ontvonken, ja, mogt gij daardoor begrijpen, hoezeer uw eigen interest als dat van het | |
[pagina 251]
| |
gemeenebest en van alle leden van dien, onafscheidelijk hierin gemengd zijn. - Dit was inderdaad een nieuw geluid, voortkomend uit een besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid, tot nu toe in onze Republiek niet gekend. Ondanks de bezwaren, door de meer commercieel denkende directeuren der Haarlemse maatschappij, o.m. door den ontwerper der prijsvraag, Ploos Van Amstel, tegen Van den Heuvel's opvattingen ingebracht, stond de meerderheid sympathiek tegenover zijn plan. Een dochter-maatschappij wordt gesticht, die in economische richting werkzaam zal zijn en haar afdelingen zal hebben, in ons Vaderland en de volksplantingen. - Dit was de Economische TakGa naar voetnoot1 van de Hollandsche Mij. der Wetenschappen te Haarlem, tot wier oprichting in 1777 werd besloten. Haar programma, in hoofdzaak gebaseerd op Van den Heuvel's ideeën, werd door het gehele land verspreid en vond overal weerklank. In 57 steden en dorpen in het vaderland en zelfs in West-Indië vormden zich departementen, met te samen 3000 leden. Het contact, dat zich op deze wijze gaat vormen, geeft een merkwaardige kijk op het groeiend nationaal besef. Want de Economische Tak richt haar streven uitdrukkelijk tegen plaatselijke en groepsbelangen. Het loopt parallel met de nationale politieke tendenzen en het heeft op het politieke contact voor, dat het zich niet tot de aanhangers van één richting beperkt. De houding van den Stadhouder, aan wien het beschermheerschap van de Economische Tak werd aangeboden, werkte in dit opzicht gunstig. Wel had hij zich eerst uiterst omzichtig getoond, bang dat er medewerking van de overheid zou worden gevraagd in zake tariefswijzigingen en dergelijke. Maar eenmaal op dit punt gerustgesteld, toonde Willem V als beschermheer persoonlijk zijn belangstelling en steunde ook financiëel dit maatschappelijk streven. Deze bereidwilligheid maakte een goeden indruk ook in die kringen, waar men meer en meer tot kritiek op zijn beleid geneigd was. Het kwam maar zo zelden voor, dat door dezen Oranjevorst begrip werd getoond voor wat groeide in het vooruitstrevende deel der burgerij en er waren er zovelen uit deze kringen, die oprecht naar herstel van de nog niet zo lang verbroken banden verlangden. Men was er immers niet principieel anti-Oranjegezind, gelijk onder de aristocratische regenten; aan pogingen tot toenadering, ook op politiek gebied, ontbreekt het in deze en volgende jaren niet. Tekenend voor deze houding is Wolff en Deken's compliment, tot | |
[pagina 252]
| |
aant.
Al wordt Van den Heuvel's voorstel, dat alle leden van de Economische Tak zich zullen verbinden uitsluitend binnenlands fabrikaat te kopen, in dezen rigoureusen vorm niet aanvaard, toch wordt een krachtige actie in dien geest op touw gezet. Willem V steunt ze door een ‘vriendelijke recommandatie’ en belooft medewerking voor zichzelf, zijn gezin en hofhouding. Zo wordt het ‘bon ton’, zowel aan het Hof als in regenten- en gegoede burgerkringen, om zich in Nederlandse stoffen te kleden. 't Was alles ‘Vaderlandsch’ en ‘Economisch’ wat de klok luidde. De opbloei was verrassend, zij het in 't algemeen van korten duur. ‘Nationale winkels’ verrezen en maakten den eersten tijd goede zaken, al overleefde slechts een enkele de weer opkomende behoefte aan eleganter kleding en soepeler stoffen, dan de binnenlandse, verouderde industrie kon leveren. Naast die praktische resultaten wekten ook de ideële grote voldoening. Wat den lateren economen zo bedenkelijk voorkomt in ‘de middelen tot redres’, toen beproefd: de vermenging der belangen van handel en nijverheid met die van armenzorg, heeft ook in die dagen wel kritiek gewekt. Maar veel en veel groter was de geestdrift, juist voor die zijde van het vraagstuk. En geen wonder. Niet slechts sprak hier het in ‘verlichte’ kringen zo algemeen verbreide humanitaire idealisme, het dwepen met Mensenliefde en Deugdbetrachting een woordje mee, ook de praktische noodzaak om het snel om zich heen grijpend pauperisme te stuiten, noopte tot het nemen van maatregelen, waarvan men zich onmiddellijke resultaten beloofde. Men leefde a.h.w. in tijdnood. Algemeen zag men in, dat de oude middelen om de armoede te lenigen: bedeling, armhuizen, weeshuizen, het werk der diaconieën, niet in staat waren, deze crisis het hoofd te bieden. Er was hier in het land zeker een betere armenzorg, er werd milder gegeven dan elders; maar in deze ellende was het geven alleen machteloos. Er moest werk verschaft worden, wilde men uit de impasse geraken. De nijverheid, | |
[pagina 253]
| |
in de eerste plaats de textielnijverheid, eertijds zo bloeiend, moest worden gesteund en aangemoedigd, om aan tallozen weer werk en brood te geven. Men heeft de kwestie ook wel in breder verband bekeken; het maken van nieuwe procédé's, van nieuwe vindingen, werd aangemoedigd, betere opleiding o.m. van jongens voor de zeevaart aangepakt. Maar dit is maar bij een tastend begin gebleven, waarbij ook de tijdsomstandigheden ongunstig werkten. Werkverschaffing op grote schaal bleef hoofdzaak. Over het gehele land werden onder de auspiciën van de Economische Tak en haar afdelingen, spinscholen opgericht, premies uitgeloofd aan spinnende en wevende huisgezinnen, de schapenteelt werd aangemoedigd ter verkrijging van meer en betere inlandse grondstof. En bovenal: men sticht ‘fabrijken’, met het vooropgezette doel aan ‘een menigte van menschen... eene bekwame kostwinning te bezorgen’, in 't bijzonder aan hen, die men tegenwoordig ongeschoolde werkkrachten zou noemen. Zijn deze bedrijven niet rendabel, dan worden ze met steun uit de kas van de Economische Tak op de been gehouden. Immers de overtuiging zit voor, dat het steunen van dergelijke ondernemingen beter is, dat bedeling. Het zwakke punt van dezen lofwaardigen opzet was, dat men voor den financiëlen steun aan de fabrieken, evenals voor den afzet van hun meestal niet zo erg gewilde producten, op de mildheid van hetzelfde publiek was aangewezen, waarvan het enthousiasme op den duur wel moest gaan tanen. Toch klinkt ons, die onzen eigen malaisetijd nog zo goed in herinnering hebben, de mening, dat het beter is, oneconomisch werkende fabrieken door het betalen van hogere prijzen, of door het geven van premies staande te houden, dan deze te niet te laten gaan, zo ketters niet in de oren, als zij het den econoom van vóór 1930 deed. De noodzaak om ‘werkobjecten’ te vinden was toen minstens even urgent als tijdens de crisis in onze dagen. Eén der stoutste plannen is toen door Cornelis Ris, doopsgezind leraar te Hoorn, verwezenlijkt, door de stichting in 1777 van de Vaderlandsche Mij voor Reederij en Koophandel: - opgericht ter liefde van het Gemeene best,... om de armoede, was 't mooglijk, te verminderen en voor te komen, de oude Vaderlandsche naarstigheid te doen herleeven, 't schoolwezen te verbeteren, de kinderen der armen in tugt en goede zeden op te leiden. - Hier komt reeds duidelijk de zedelijk-opvoedende kant van het vraagstuk op den voorgrond, die enige jaren later, bij de oprichting der Mij tot Nut van het Algemeen (1784) zal overheersen. Het is tekenend voor het idealisme in deze beweging, dat zowel de Hoornse Mij als Het Nut hun bestaan te danken hebben aan een initiatief uit Doopsgezinde en Collegiantenkringen. | |
[pagina 254]
| |
De reden, waarom Wolff en Deken als pleitbezorgsters optraden voor de Economische Tak en de Hoornsche Maatschappij lag zeker allereerst in haar persoonlijke betrekkingen tot de milieu's, waaruit deze ‘nuttige maatschappijen’ voortkwamen. Eén van Betje's zwagers, Dr Engelman, is lid van de Haarlemse Mij. Hij en andere Haarlemse vrienden zullen haar en Deken over de nieuwe plannen hebben gesproken en haar met de voormannen in aanraking hebben gebracht. Zeker kenden ze Van den Heuvel, al ontbreekt daarvan een direct bewijs. Dat Betje Wolff medewerkster en zelfs redactrice zou zijn geweest van het in 1778 door hem opgerichte tijdschrift De Borger is echter nauwelijks aan te nemen. De schrijver van de met W. ondertekende artikelen in dit tijdschrift toont zulk een voorkeur voor methodische indeling van zijn stof, dat daarom alleen al Wolffje, met haar snel heen en weer schietenden, vrijen gedachtengang, de auteur niet kan zijn. Waar zou ze bovendien een zo grondige kennis van Duitse economen vandaan halen, als uit deze artikelen spreekt? Ze had zich eerst zo kort geleden op het Hoogduits toegelegd. De werkelijk verrassend heldere kijk, dien ze in het gedicht: Nederlands Verpligting... toont te hebben op de algemene aspecten van de crisis, getuigt zeker van een levendige belangstelling. Maar dat zegt niet, dat ze meer is geweest, dan de oplettende lezeres van de artikelen van den dag, waaronder ook die van De Borger. Iets meer weten we van haar en Deken's betrekkingen tot de Hoornsen kring van Doopsgezinden en Collegianten, waartoe ook de stichter der Vaderlandsche Mij voor Reederij en Koophandel, Cornelis Ris behoorde. Beiden hadden daarin reeds lange jaren vrienden, Tjalle Tjallingius, de uitgever van Ris' werken, vooraan. Hij was immers ook Betje's vriend-uitgever, die zo dikwijls haar werk, met name haar hekeldichten, door zijn handtekening had gewaarmerkt en zich daarmee de verontwaardiging van de tegenpartij op den hals had gehaald. In nog nauwer betrekking staat de Hoornse familie Houttuyn èn tot Ris' stichting èn tot de vriendinnen. Dr Martinus Houttuyn was Betje's oude vriend en medische raadgever; Adriaan, doopsgezind leraar en Collegiant, had Aagje toegesproken op dien gedenkwaardigen dag na haar dompeldoop en ook Wolffje is reeds jaren met hem bevriend. Toen hij, enkele dagen vóór Ds Wolff, in April '77 plotseling stierf, had Betje hem een zeer waarderend gedicht gewijd en het aan Deken toegezonden, als troost voor het verlies van dien hoogvereerden leraar en vriend. De Adriaan en Jacob Houttuyn, die onder de eerste directeuren der Hoornse Mij. worden genoemd, moeten tot een jongere generatie behoord hebben. Toch wijst een en ander wel op een sterken band | |
[pagina 255]
| |
tussen Hoorn en De Rijp. De hartelijke woorden tot Ris zelf gericht, spreken van persoonlijk contact. Maar ook voor de zaak zelf lopen de vriendinnen warm. Beiden kenden van oudsher geen groter erenaam dan die van mensenvriend; beiden zagen praktische naastenliefde als eerste Christenplicht. Thans wordt, wat ze als dichteressen en moralisten hadden bewonderd en bezongen, in toepassing gebracht op een geheel nieuwe manier, die haar veel meer bevredigt, dan de ouderwetse weldadigheid ooit had gedaan. Beider gedichten in Nederlands Verpligting laten geen twijfel, dat de vriendinnen de werkplaatsen te Hoorn, zowel als fabrieken, op initiatief van De Economische Tak opgericht of verbeterd, in werking hebben gezien.
Dit alles bracht Wolff en Deken tot het pleidooi, dat ze in 1779 het licht doen zien. Een dergelijk onderwerp op rijm te zetten is niet meer naar onzen smaak. Het moet trouwens ook bij de tijdgenoten kritiek hebben gewekt. Vanwaar anders de bekentenis, dat ze zelf niet weten, waarom ze geen proza schrijven? Maar dit daargelaten hebben we hier een staaltje vóór ons van maatschappelijk medeleven, dat ons veel nader staat, dan men op het eerste gezicht van de glad-gerijmde regels zou denken. Het berust op eigen waarnemen, eigen nadenken en studie. Al had vooral Deken in haar Amsterdamsen tijd de toenemende ellende van het lagere volk van nabij gezien, ook Betje moet bij haar bezoeken aan de grote Hollandse steden erdoor getroffen zijn. Nederlands verpligting tot het handhaaven der nuttige Maatschappijen en Genootschappen in ons Vaderland heet het bundeltje; het eerste gedicht daarin, opgedragen aan de dames donatrices van den Economischen Tak is wel Betje's werk; het tweede, gewijd aan de Hoornsche Maatschappij, regelmatiger van compositie, maar minder levendig van stijl, Deken's bijdrage. Maar wie ook de pen voerde, de gedichten getuigen van één geest. Wat ons telkens treft is het realisme, het zelf-geziene van hun schildering. Zo bv. de weergave van de ellende der grote-stadsbuurten, waar de gezinnen samenscholen in: - op elkaar gepakte hutten, akelige diepe kelders, daar men nooit den zomer ziet, daar geen frissche winden waayen, daar men schaars wat luchts geniet; daar men in een vuylen dampkring van oneenigheden leeft, daar de naarste ziekten schuilen... - Ze zagen zelf die stumpertjes uit de achterbuurten, ‘verminkt, verdraaid, mismaakt’, en er is geen greintje romantiek in haar opmerking: - 't is een wonder te noemen, dat er één nog tot volkomen wasdom raakt. - Even eerlijk is haar bezorgdheid over de toekomst van deze kinderen, opgroeiend in zulke afschuwelijke, vol- | |
[pagina 256]
| |
komen verwilderde, we zouden thans zeggen asociale gezinnen. Scherp klinkt dan haar vraag: aan wie de schuld? - Zegt, wat is er dan ten beste van dit arme volk verricht?/ Zijn de zielen dezer menschen dan van zulk een klein gewigt/, Dat men, om die te verbeetren, nooit met ernst en nadruk dagt?/ Jezus, wat heeft Uwe Godsdienst op ons hart dan weinig kragt! - En de praktische zin, waarmee ze alle zedeprekerij bij zulke ellende verwerpen, wordt er niet minder om, al zijn ze wat al te naïef in haar vertrouwen op de uitwerking der nieuwe plannen tot lotsverbetering. Ze zijn overigens niet zo blind voor de moeilijkheden, of zij opperen twijfel aan de mogelijkheid, velen der ouderen nog te helpen. Maar de kinderen te redden moet mogelijk zijn en is plicht. Tot zover gaf directe aanschouwing haar de dringende woorden in de pen. Ook de verdere consequenties echter hebben zij overdacht, de noodlottige gevolgen voor de samenleving, voor de toekomst van het land. Met ernst hebben zij de rapporten, de verhandelingen over deze ingewikkelde materie bestudeerd en samengevat in een bondige en levendige schets, waarin de gevolgen van de overal om zich heen grijpende werkloosheid geschilderd wordt. Wat ze hier zeggen, stemt geheel overeen met het beeld van verval, gegeven in Nederlandsche Jaarboeken van deze jaren en latere geschriften als dat van De Bosch Kemper, De armoede in ons Vaderland: - Kwijnen niet een aantal steden, zijn uw dorpen niet ontbloot/ Van hun nuttigste ingezeten, is 't verval niet droevig groot?/ - Zullen de rijkste bronnen van inkomsten niet naar andere staten worden verplaatst? Gaat de winkelstand niet zienderogen achteruit?: - Krielt het in de groote steden, daar men schaars te werken heeft/ Niet van winkels, daar men dikwijls in fatsoenlijke armoe leeft? - Ondanks haar eerlijk medegevoel kenden de schrijfsters den toestand der allerarmsten meer als massaverschijnsel. In de achteruitgang der kleine burgerij en handwerkslieden dringen ze door tot het individuële leed. Ze weten, hoe deze gezinnen met de materiële verarming ook de morele ellende te dragen hebben van hun vrees voor het pauperisme, dat hun bedreigt. Ze zien het sociale onrecht in de verwording van zulke gezinnen: ze begrijpen onder welke depressie de mannen leven, die het lediglopen niet gewend zijn; hoe balorig ze moeten worden door die dagelijkse speurtochten naar werk, dat niet te vinden is. Het is nodig, dat het tot het besef der andere Nederlanders doordringt, welk een ‘ondraaglijk kruis’ dit is. En het eergevoel van deze mensen moet worden geëerbiedigd; hun ‘het vraagen af te vergen’ is hatelijker dan hun niets te geven. Zij hebben recht op werk en brood: - zij ‘moesten om hun brood niet bidden, maar dat eischen als hun recht.’ - | |
[pagina 257]
| |
Ziet men dan het maatschappelijk gevaar niet van deze algemene verarming? Men had het niet zover moeten laten komen maar hen bijtijds voor 't zelfde geld, dat men hun haast uit zal delen, aan blijvend werk moeten helpen, zo pleiten ze. Men bewere toch niet, dat de oude methodes der weldadigheid toereikend zijn. Men weet immers, hoe de armen met den dag vermeerderen. Niet de onwil om te werken is hier de oorzaak, luiheid is geen Nederlandse volksondeugd; het is onrechtvaardig en verblind, zo te oordelen. Men ziet toch, hoe tengevolge van 's lands verval veler handwerk stilstaat; is er iemand die durft beweren, dat er werk is voor elk die werken wil? Gelijk later Dickens, zien ze de vele armhuizen als uitwassen, als parasieten, opschietend in een zieke maatschappij: hoe veel beter zou het zijn voor het land, voor elke stad, dat men zoveel armenhuizen als er zijn niet noodig had. - Een maatschappij zonder gezonden werkenden stand is op den rand van den ondergang: - Moet het klein getal schatrijken zoveel duizend arme lien/ Van al 't geen ontbreekt verzorgen? Ziet eens waar dat henengaat?... Welke bronnen zijn er over als die der brede middenlaag verdroogd zijn? Herstel is alleen mogelijk, als we zonder eigenwijsheid medewerken aan de nuttige en redelijke plannen, die thans op touw zijn gezet, - zo begint dan Betje haar rechtstreekse pleidooi. Laat men toch niet met allerlei kleinzielige bezwaren aankomen. Duidelijk is hier de kritiek uit Amsterdam bedoeld, waar men geneigd is met een beetje spottende minachting op het door Haarlem genomen initiatief neer te zien. De venijnige naam ‘zedelijke dwergen’, vindt haar verontwaardiging voor wie zo spreken. Men blijve niet staan bij de onvolkomenheden, maar zie liever naar wat reeds werd bereikt: gezinnen, weer aan 't werk gesteld, konden hun plaats hernemen in de maatschappij, kinderen worden weer zedelijk en verstandelijk opgevoed, jonge mensen durfden met vertrouwen een gezin stichten, waar de kleinen weer met vreugd en niet met angst worden verwacht. - Zo toont Wolffje vol geestdrift de voordelen van de Haarlemse onderneming en haar vriendin hangt een even rooskleurig beeld op van de Hoornse Maatschappij. Zij mogen dan te grote verwachtingen hebben gekoesterd van dit streven, de sociale kern ervan is door haar zeer juist gezien. En hoe sympathiek is de drang om de handen aan het werk te slaan, ook al zijn er gegronde bezwaren in te brengen tegen het afdoende van dergelijke pogingen. Wij weten te goed uit eigen tijd, dat in zulk een periode van malaise de maatschappij, als in een doolhof gevangen, nauwelijks te helpen schijnt, maar | |
[pagina 258]
| |
dat eerlijke aandacht, aan haar noden besteed, nooit verloren is. Zo is in deze beide gedichten uitgedrukt, wat er aan maatschappelijk idealisme leefde in degenen onder ons volk, die toen met ernst over de noden van hun tijd nadachten en tot inzichten kwamen, die later op velerlei wijzen zijn uitgegroeid.
Er zijn momenten, dat de geest dezer achttiende-eeuwers den onzen zeer dicht nadert en het is niet hun gebrek aan begrip voor maatschappelijk leed, maar slechts hun al te optimistisch geloof in de middelen ter verbetering, dat den afstand schept tussen onze mentaliteit en de hunne. Zij staan nu eenmaal aan het begin en aan de lichtzijde der maatschappelijke - gelijk der politieke - experimenten, hoopvol, vol illusie, wij aan den donkeren kant, meer ervaren maar ook nuchterder, terugziend op velerlei teleurstelling. Moeten we hen niet eerder benijden, dan om hen glimlachen? |
|