Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 239]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina 240]
| |
vertrouwd. Het is een dagelijks weerkerend genoegen, deze nieuwe wereld voor Deken te ontsluiten, die een ideaal toehoorster is, met haar actieve, nooit tanende belangstelling. Geen moeite voor haar is te veel. Onverwijld wordt bv. de vertaling van Pope's Essay on Man aangevat en snel ten einde gebracht, al kost het de vertaalster zoveel inspanning: - dat men mijn onverzettelijkheid dient te hebben om er in te volharden. - Labruyère, Helvetius worden weer ter hand genomen, tal van theologische en moralistische werken, oude en nieuwe, met Deken gelezen en besproken. Deze bepaalt zich niet tot luisteren en lezen; ze tracht Betje's vertaling van Essay on Man in versmaat om te zetten; ze vat het proza der fabelen samen in korte gedichtjes; ze geeft over het gelezene haar wel-overwogen oordeel. Ook in oorspronkelijk werk uit zich de opbloei van Betje's werklust. Proeve over de Opvoeding komt tot stand in de herfst van 1778. Het is geheel Betje's werk, geschreven tijdens Aagje's langdurige ziekte; eerst in Februari '79 voegt deze er een ‘inleidend gedicht’ bij. Niettemin staat ook achter het ontstaan van dit boekje de bezieling van Deken's belangstelling en geestdrift. Het verschilt volkomen van Betje's geheel persoonlijk, al of niet polemisch werk der laatste Beemster jaren; Deken's vertrouwen in de schrijfsterstaak van haar vriendin, haar ernstig-maatschappelijke roeping heeft het dreigend dilettantisme helpen overwinnen en aan Wolffje's herleefden schrijfstersdrang een nieuwen weg gewezen. Ondanks de stimulans der intieme gedachtenwisseling, de groeiende samenstemming, is er in dezen tijd nog geen sprake van systematische samenwerking. De uitingen hiervan blijven vooreerst nog sporadisch, geheel persoonlijk en toevallig. Ze staan, gelijk de gewisselde Brieven op rijm van 1777 - de eerste gezamenlijke uitgaaf - nog in onmiddellijk verband met haar dagelijks leven. Samen brieven schrijven of een gelegenheidsgedichtje maken: een Bruiloftsdicht voor Gerrit van der Jagt (1778), een Wiegzang bij de geboorte van Vollenhoven's zoon in hetzelfde jaar, het komt alles vanzelf. Ook als Deken daarbij haar vriendin aan het woord laat, omdat deze het vlotte gebabbel-op-rijm zoveel gemakkelijker valt, is ze er met hart en ziel bij: - Hoor Baasje, schrijft ze aan Vollenhoven, ter begeleiding van Betje's Wiegzang, wij doen alles in Compagnie, tot verzenmaken in 't kluis en wij zijn het zo volmaakt eens, dat we dikwijls maar één laten spreken, vermits die toch juist de gedachte van de andere uitdrukt (8 Febr. 1778). - Men ziet: samen-werken behoort nog louter tot de genoegens van den huiselijken omgang, op één lijn met brieven schrijven. | |
[pagina 241]
| |
Naarmate de vriendinnen meer vertrouwd raken met elkanders karakter en overtuigingen, met den gansen groei van haar persoonlijkheid en levensinzicht, wordt de samenstemming dieper, en ook Deken's aandeel in de uitgaven van meer belang. Brieven over verscheidene Onderwerpen zijn nog vooral een gezamenlijke uitgave van zelfstandig werk, waarin Betje's aandeel verre overweegt. Niettemin is daarin menige Brief of reeks van Brieven de directe neerslag van samen genoten lectuur en de uitwisseling van gedachten daarover. Opmerkelijk is daarbij hoe Betje, die toch geheel de leiding heeft, Deken's afwijkende mening waardeert en haar aanmoedigt deze op schrift te stellen. Aagje's bewonderend oordeel over Lavater, zo verschillend van Betje's kritische houding, is daarvan een sprekend voorbeeld en nog meer Deken's commentaar op de moeilijkheden met de Kerk, die haar vriendin omstreeks dezen tijd tot uittreden hadden genoopt. Deken denkt zich geheel in in het standpunt van den rechtzinnig-Hervormde en verdedigt zijn goed recht, om een lidmaat, die de Geloofsartikelen niet langer kan onderschrijven, van het Avondmaal uit te sluiten. Bewijs, hoe kalm en weloverwogen zij haar opinie tegenover de geprikkeldheid van haar vriendin heeft gesteld en hoe deze tenslotte haar standpunt had gebillijkt. Wanneer aan het slot van denzelfden brief, Aagje zich in haar eigen gedaante van Collegiante toont, breekt ze bovendien een lans voor de ware verdraagzaamheid, waarbij ‘onze partij’ (die der niet-leer-stellige Christenen) niet wordt gespaard. De veroordeling van ‘vernuftige scherpheden’ als wapens in de polemiek is wel zeer sprekend, als we denken aan Betje's vroegere zonden op dit gebied! De sterk-maatschappelijke inslag van Economische Liedjes en van de beide stichtelijke prozawerkjes van 1780, getuigen mede van Deken's groeienden invloed. Dit geldt met name van de laatste, die geheel in Collegiantengeest zijn opgezet, al heeft bij de uitwerking Betje een voornaam aandeel. Zowel Brieven over verscheidene Onderwerpen als deze bundeltjes zijn in menig opzicht voorbereiding van de romans. Maar in Onderwijzend Gesprek en Twaalf Leerredenen zijn voor het eerst de meningen en gevoelens der schrijfsters, die in Brieven nog zelfstandig naast elkaar staan, tot een eenheid gegroeid. Hiermee is de weg tot de gezamenlijke schepping in de romans gevonden.
Niet slechts om met het oog op de groeiende samenstemming verdienen de uitgaven tussen 1778-1781 de aandacht. Ze zijn ook op zichzelf belangrijk, om hun paedagogisch en actueel-maatschappelijk karakter. Dit geldt in de eerste plaats voor: Proeve over de Opvoeding. | |
[pagina 242]
| |
- Onze eeuw is in één opzicht van alle voorgaande onderscheiden, zegt Betje, - dit is de eeuw, waarin men n.l. voor kinderen schrijft. - Ik vraag me af, of men niet te veel vergeten heeft, met de ouders te beginnen, - aldus Deken. Deze uitspraken konden als motto's staan boven Proeve over de Opvoeding, waarmee Betje Wolff haar plaats gaat innemen in de gelederen van hen, die in binnen- en buitenland een nieuwe richting zoeken in opvoeding en onderwijs. Omstreeks het laatste kwart der achttiende eeuw is de belangstelling voor allerlei nieuwe stromingen op dit gebied even levendig als in onzen tijd. Voortbouwend op de grondslagen door Locke en Rousseau gelegd, tracht men aan alle kanten naar vernieuwing. In tijdschriften en boeken wordt er over getheoretiseerd en gediscussieerd. En men is van de theorie tot de praktijk overgegaan en durft heel wat aan, getuige bv. het door Dr Bahrdt in de buurt van Worms opgerichte Philanthropinum, een soort lyceum, waarop behalve de gewone klassieke en moderne leervakken, ook muziek, dans en de schone kunsten beoefend worden, en de leerlingen tot geestelijke heldenverering, culminerend in Christus, worden opgevoed. Geen sterker bewijs, hoezeer zulke proefnemingen ook hier te lande de aandacht trekken, dan de plaats, die een reactionnair tijdschrift als de Nederlandsche Bibliotheek voor een - natuurlijk zeer critische - bespreking van deze ‘philantropijnsche school’ inruimt.
In dezen stroom van paedagogische lectuur heeft Betje Wolff's Proeve een bescheiden maar zeer eigen plaats; het werkje is even praktisch als origineel. Als opvoedster bracht zij iets nieuws, niet door moderne systemen of theorieën, maar doordat ze bij intuïtie twee grote beginselen der opvoedkunde kende, waar haar tijd nauwelijks aan toe was. Ze weet dat een kind iets ‘anders’ is dan een kleine volwassene, en ze weet dat ‘kind te zijn met de kinderen’ de eerste eis is om de kinderziel te naderen en toch in zijn wezen te laten. Tegelijk beseft ze, beter dan bv. Van Alphen, de moeilijkheid van dit contact en gaat omzichtig te werk. Hoe schroomvallig zoekt bv. Abraham Blankaart, de grote speelmakker van Saartje's kinderen, zijn weg in zijn verjaarsbrief voor den tienjarigen Jan Edeling, Saartje's oudste; de twijfel blijft hem bij, of: - deeze brief wel zo geschreven is, dat mijn kleine Jan er iets aan heeft. - In haar rol van Blankaart zal Betje zich ook warm maken over: die deftige lui, die menen dat men zijn afstand moet houden tegenover kinderen. - Al waren zulke lieden tien- of twintigmaal Vader en Grootvader, zegt hij, zij kennen zo weinig de waardij van een kind, | |
[pagina 243]
| |
als een blindgebooren die van het kostelijk zonlicht. - Een schande is het, dat hij, wien het niet gegeven was een eigen kind te hebben: - aan U en soortgelijke deftige lieden van smaak en verstand, nog dient te leeren, wat een kind is. - De levensvreugd, de natuurlijkheid en de onbezorgdheid van een kind zijn zijn kostbaarste bezit, onderdruk ze nooit. - Ik ben niet van zins, zo besluit Blankaart, mij over mijn neus te laaten hakken, omdat ik een regte kindergek ben; - de deftige berispers van hem en zijn gauwdiefjes mogen het zich voor gezegd houden: hij kiest partij voor het kind, dat moord en brand schreeuwt, als men het in een keurslijf perst. - Betje Wolff's hart gaat uit naar de jeugd, of het een wiegekind is, dat ze op haar arm heeft, een kleuter, waarmee ze stoeit en speelt, een groter meisje of jongen, waarmee ze ernstige gesprekken voert. En altijd leeft het besef van het wonder in haar, het wonder van den groei, lichamelijk en geestelijk, van het mensenkind. Hoe nauw zich haar overtuiging als opvoedster aansluit bij de praktijk van haar leven, leert ons die alleraardigste Wiegzang bij de geboorte van Vollenhoven's oudsten zoon, gemaakt in Februari van hetzelfde jaar, dat haar Proeve uitkomt. - Daar komt Wolffje door sneeuw en regen binnenvallen in de kraamkamer met haar gelukwens. Ze is bijna even stralend als de jonge ouders, die na vier jaar wachten, hun wens vervuld zien. Allereerst moet ze de kleine schat even in de armen houden: - Geef hem eens hier: wat kind is dat!/ Dag lieve, zoete lekkre plat!/ Ik hiet je welkom in dit leven. - En als ze het kraamvrouwtje, dat wat al te flink wil zijn, tot voorzichtigheid heeft vermaand en de trotse vader haar eigenhandig een glaasje kandeel heeft ingeschonken - 't werkje staat hem schilderachtig, plaagt ze - dan komt Betje al dadelijk op voor den jongen wereldburger, die recht heeft op leven en beweging, zelfs in de wieg. Dat in slaap wiegen, sussen en zingen deugt niet; als de kleine man zijn dutje uit heeft, eist ‘natuur’ andere dingen: Het schurkje, wijl 't in 't wiegje leit,
Lacht om 't gezang van min of meid,
Het pluist aan lubjes, speldjes, bandjes;
Het wrijft zijn kaakjes, woelt en zweet,
Maakt bobbels onder 't wiegekleed
En vuistjes met zijn poesle handjes. -
Bij dit alles is Betje Wolff in haar waarneming der kinderen objectief. Zij mag in haar hart nog zo vertederd zijn, haar realisme en haar humor geven haar als opvoedster een klaren kijk ook op de minder mooie kanten van een kinderkarakter. De drastische manier waarop de | |
[pagina 244]
| |
aant.
Deze eigenschappen, hier meest met voorbeelden uit later werk geïllustreerd, wijzen haar reeds den weg in haar Proeve over de Opvoeding. Zo ze zich in menig opzicht aansluit bij de inzichten van Locke en Rousseau, veel meer wordt ze gedragen door het bewustzijn, dat ze uit eigen waarneming, uit eigen zekerheid iets kan geven aan de Nederlandse moeders en kinderen, iets wat hun tot nu toe ontbroken had. Uit naam van haar vriendin zegt Deken in haar gedicht vóór de Proeve tot de moeders: - Meermaal hebt gij mij gevraagd, om een boek ter leen te hebben, niet langdradig, droog of dwepig, en geschikt voor uw verstand. - Zowat van de pligt der vrouwen en der moeders had gij graag; - maar zulk een boek ken ik - is er mooglijk niet. Zij had daarin volkomen gelijk. Betje's ‘pleidooi voor moederrecht en moederplicht’ staat in de volle werkelijkheid van het gezinsleven en is in dien zin maatschappelijker dan dat van de grote buitenlanders Locke en Rousseau. Hier is geen sprake van het ‘kunstmatig isolement’, dat Emile kenmerkt, waarin de opvoeding geplaatst is buiten de maatschappij. Immers Rousseau stond afwijzend tegenover maatschappij en beschaving; Betje daarentegen staat met haar idealen, gelijk met haar gezondkritischen zin, midden in de praktijk. Overtuigd dat de moeder een belangrijker plaats toekomt, ook in de geestelijke opvoeding, dan haar toen in 't algemeen ten deel viel, roept ze de Nederlandse vrouwen op, zich tot die taak te bekwamen. Ze verdedigt haar standpunt nadrukkelijk tegen het protest van den kant der mannen, die zich te veel uitgeschakeld achten: - hetgeen ik in de vroege opvoeding verg, is en kan, naar mijn inzien, alleen het werk der moeder zijn. - Zeker tot de schoolleeftijd is de moeder de natuurlijke opvoedster van het kind, lichamelijk en geestelijk. Maar door de vertrouwdheid, van jongs af gekweekt, zal haar invloed ook later blijvend zijn, gelijkwaardig aan dien van den vader. Kon echter, in 't algemeen gezien, de jonge Nederlandse moeder deze taak aan? De schrijfster had het zo dikwijls opgemerkt in het gezinsleven van haar vrienden, hoe ook het moedertje, dat met de beste bedoelingen bezield was, te kort schoot, omdat ze zelf te weinig mens was, te weinig inzicht had in de kleine en grote problemen, die ze bij de opvoeding van haar kleuters op te lossen kreeg. Moederinstinct, moederliefde kan veel, heel veel, ze is er diep van overtuigd: | |
[pagina 245]
| |
- O Nature! o tendresse! o Divin caractère!
Le Chef-d'oeuvre d'amour c'est le Coeur d'une Mére, -
zet ze als motto boven haar werkje. Maar is deze moederlijke tederheid altijd genoeg, als het er op aankomt? Niet geschraagd door zelf-beheersing, door zelf-nadenken kan ze al te teerhartig zijn en daardoor mistasten, ze weet het. Een passage uit één van haar brieven geeft zo'n geval in het werkelijke leven. Na haar gezellig bezoek bij Grave, waar ze zo helemaal in het gezin heeft meegeleefd, moet het haar van het hart. Hier dreigde te grote angstvalligheid van de moeder, die haar opgroeiende kinderen geen ogenblik uit het oog wilde laten, ongunstig te werken en Betje schrijft aan dit lieve, al te weekhartige vrouwtje: - Mag ik U wel, met al de overredende zagtheid onze sexe eigen, herinneren, dat gij uwe moederlijke liefde onder 't geleide van een zeer verstandig en teerhartig echtgenoot moet oeffenen? - Het waaragtig belang uwer kinderen eischt, dat ze niet altoos bij U zijn. - 't Is een voorbeeld uit vele: hoeveel ‘malle moedertjes’, hoeveel bedorven kinderen had ze ontmoet, ook waar de beste bedoelingen voorzaten, waar geen sprake was van domme ijdelheid, pronkzucht of andere grove gebreken. Er ontbrak veel, ook in de hogere standen, aan de meisjesopvoeding. Zelf-lezen, zelf-nadenken, het was broodnodig voor de jonge vrouw en moeder. Maar al wilde ze, waar zou ze, in eenvoudig-leesbaren vorm vinden, wat ze zocht? Locke, Rousseau, was niet ieders lectuur en ze gaven bovendien in dit opzicht te weinig. Zelfs Rousseau had, na zijn compliment tot ‘la tendre et prévoyante mère’, haar slechts een passieven rol toebedeeld, behalve als opvoedster van het meisje, ‘voor wie het er minder op aan kwam’. Dit ziet Betje als een gemis, een fundamentele fout, en ze gaat met evenveel ernst als praktischen zin aan den slag, om deze te herstellen. Geen geleerdheid, geen uitvoerig betoog is nodig; eenvoudig, gezellig, als vrouwen onder elkaar, zo moet deze zaak worden aangepakt. In de eerste plaats moet ze de schichtigheid van zoveel vrouwen overwinnen voor al wat naar ‘denken’, naar ‘geleerdheid’ zweemt. Haar tact, zo goed als haar kennis van zaken moet het hem doen. Ze is in beide opzichten voor haar taak berekend. En daarbij kent ze de kracht van het ‘frappez, frappez toujours’ en past het met succes toe. - Het is, zegt een opvoeder uit onzen tijd, als zag zij een voortdurend tegenstribbelende moeder voor zich, die steeds weer dreigde te ontvluchten, de taak, de plicht te ontlopen, die Betje op haar verantwoordelijke schouders wil leggen. - Gij, Moeders, moet uwe eigen Kinderen opvoeden; - Gij zult erkennen, dat ik niets van U verg, | |
[pagina 246]
| |
dan 't geen waartoe gij geroepen zijt; - God zelf heeft U hier toe geroepen; - zo tracht ze haar lezeressen te overtuigen. Maar ze laat het niet bij zulke dringende, maar algemene bewoordingen. De voorbeelden uit het kinderleven, ze heeft ze immers maar voor het grijpen. Ze hield altijd zoveel van ‘kinderen en al de huwelijksomslag’; ze heeft, ondanks eigen kinderloos huwelijk, de kleintjes met zoveel liefde geobserveerd. Deze fijne waarneming is de bron, waaruit ze put. Zie dat alleraardigste toneeltje van het kind, dwingend om iets, wat het niet hebben mag: - Uw kind is sterk op iets gesteld. - Is het een Pop of een stuk speelgoed? - Wel, geeft het zijn zin, al voorziet gij ook, dat het maar een oogenblik daardoor vermaakt zal worden... Vraagt het om iets, dat gij niet kunt geven, bv. uw Horloge? - Zegt eenvoudig: men speelt niet met zulke dingen en geeft het niet, bezorgt het iets anders in de plaats: - Smijt het dit weg en dwingt het om het Horloge? Waagt er eens een schreeuwpartijtje aan en geeft het niet. Ja, houdt u zelf alsof gij er u niet aan stoorde; en het looze kleintje, ziende dat het de rechte middelen niet gebruikt, (wat zit daar een kinderkennis in!) zal denkelijk het geheel anders aanleggen... Het zal u nu welligt met het lieve gelaat eens Engels omhelzen en met de zoetste vleiwoordjes om hetzelve smeeken. - Houdt u nu sterk, o moeders, dit is eene Proef; ik voel er al het gewigt van. - Niet geven - is 't mogelijk! dit te weerstaan? - Zo ik iets op U vermag, houdt het uit. Hier is het te doen om het meesterschap! - Dit is Betje's kracht, zij theoretiseert niet, de moeders die dit lazen hadden dagelijks deze werkelijkheid voor zich. En zij ziet de moeilijkheden; zelf heeft ze al de bekoring van zo'n vleistertje gevoeld en de grote verzoeking om toe te geven. In heel de Nederlandse litteratuur van dien tijd was een zo uit het leven gegrepen pleidooi niet te vinden. Levendige, bewegelijke kinderen wil Betje zien: het kleine kind, dat niet stil kan zitten is niet ‘stout’, maar gezond: Verbiedt gij het te lopen? Het zal in zijn handen klappen; wilt gij dat het dit laat, dan zal het de kleine voetjes bewegen. Zo wil het de ‘onoverwinnelijke trek tot bewegen’ door de wijze natuur zelf in het kind gelegd. Geeft ze toch de gelegenheid tot lopen en springen, die ze nodig hebben: - dan hebt gij het onwaardeerbaar genoegen U omringd te zien van frissche gezonde kinderen, die U, in 't midden hunner woeligheid vermaken. - Stelt u zich een ogenblik de kleine-mannetjes-en-vrouwtjes-figuren voor op de achttiende-eeuwse kinderprentjes, gehoed, gemutst, met lange rokjes, keurslijfjes en deftige pakjes, en u krijgt een idee, hoe nieuw en fris het toneeltje is, dat hier de jonge moeders werd voorgetoverd. | |
[pagina 247]
| |
Diep is Betje Wolff ervan doordrongen, dat een kind, kind moet zijn, niet een volwassene in miniatuur: - Pijnigt hunne tedere harssentjes niet en vooral niet te vroeg -, smeekt ze. Kribbige wijsneusjes, beuzelachtige vernuftjes, snappende woordenboekjes zijn de rake benamingen, die zij voor zulke vroegwijze mannekes vindt. En ze bezweert de moeders (en vaders), die o, zo graag pronken met de kundigheden van zulke jeugdige pedantjes: - Laat hen toch uitspelen! Ze verzuimen nog niets en zullen gezegend met eenen schat van gezondheid en vrolijkheid, zodra het hun tijd is, grooter vorderingen maken in hetgeen zij vervolgens moeten leeren, dan de zieke sukkelaartjes, die men te vroeg aan 't werk heeft gezet. - Er was zoveel dat lééfde in dit werkje, dat ook de lessen en vermaningen gemakkelijk weerklank moesten vinden. Met recht kon Deken zeggen, dat de vrouwen hier geen harde lessen te horen kregen ‘uitgepluist naar 's wijsgeers zin’, maar vriendelijke en eenvoudige raadgevingen, uit den mond van een vriendin. - Het boekje werd zo gretig gelezen, dat het volgende jaar al een tweede druk nodig was. - Zóó treffend, zóó overredend kan slegts een vrouw schrijven, - oordeelde haar tijdgenoot Allard Hulshof, een man van gezag onder de opvoeders van den nieuwen stijl. De lof van de conservatieve Boekzaal der geleerde Wereld is onvoorwaardelijk: - Ons behaagt het ten uiterste, klinkt het deftig, maar oprecht: wij raaden de lezing van dit kostelijke werk alle moeders ten allersterksten aan. - Zelfs Betje's oude vijanden, de Nederlandsche Bibliotheekschrijvers, waarderen den ‘levendigen en lossen stijl’ van het boekje. Ook kunnen ze den zedelijken ernst ervan niet ontkennen, al hebben ze natuurlijk dogmatische bezwaren, omdat: - nergens iets gezegd wordt van den diep-verdorven en doemwaardigen toestand, waarin alle menschen gebooren worden, welke erkentenis van een bijzonderen invloed is in de zedelijke en godsdienstige opvoeding der kinderen. - Inderdaad! En deze ‘bijzondere invloed’ was het, die, naar Wolff en Deken's innigste overtuiging, uit het kinderleven moest worden geweerd. Met zorg hebben zij gezocht, de kiem van godsdienstig-zedelijk besef in het kind tot groei te brengen, buiten elke dogmatiek om, menend, dat deze boven het kinderbegrip uitgaat en slechts napraterij of erger aan kan kweken, zo ze te vroeg in het kinderleven haar intree doet. Tenslotte een oordeel uit onzen tijd: - We vinden hier van de hand van één der allerbeste vertegenwoordigers der (achttiende-eeuwse) levensbeschouwing, de opvoedkundige aspiraties van een hele groep voorstanders van het nieuwe, - en meer dan dat: Want al die ideeën werden verkondigd door iemand, die te midden van het veelzijdige geestesleven om haar heen, haar geestelijke zelfstandigheid wist te | |
[pagina 248]
| |
bewaren. - Bij het schrijven van de Proeve is Betje Wolff zichzelf geweest. - De oorspronkelijkheid is een der grootste verdiensten van dit voortreffelijke Hollandse boekje. - Liefde voor moeder en kind was de diepste grond van deze oorspronkelijkheid. Liefde, gewekt door de bekoring, uitstralend van deze jonge levens, maar gedragen door haar eerbied voor het leven zelf, voor de persoonlijkheid, ontkiemend in ieder mensenkind, dat begrepen en geleid moet worden om in vrije ontplooiïng tot een harmonisch mens te groeien. Telkens vinden we er de uitingen van: - De waardij eens kinds is groot en nauwelijks te bevatten; - Deeze lieve schepselen zijn u niet alléén gegeven om meede te dartelen; - Deeze kinderen, - uw kinderen - hebben een schat in zich: de ziel. Deeze adem des levens, die God in hen blies; - Gij moet voor hun zedelijke welstand, zoowel als voor hun gezondheid zorgen. - Diep religieus is Betje Wolff's liefde voor kinderen en haar eerbied voor het moederschap; diep ernstig deze oproep tot de moeders om haar verantwoordelijkheid te beseffen, zichzelf op te voeden voor haar mooie taak. Betje had zich tot de eigen kring gericht, die ze zo door en door kende. De schets aan het eind over de ellende der allerarmsten en de mogelijkheid van onderwijs en opvoeding van hun kinderen bevat niet meer dan wat losse gedachten. Iets dieper gaat de schrijfster in op de omstandigheden van den ‘nutten boerenstand’ en die der ambachtslieden. We zullen wel niet ver mistasten, als we aannemen, dat de gehele slotpassage op aandringen van Deken aan de Proeve is toegevoegd. Want al geeft deze in haar inleidend gedicht de ‘eerlijke armen’ den raad, ook het boekje ter hand te nemen en 't geen hen raakt van buiten te leren, ze moet erkennen, dat het niet voor het eigenlijke volk is geschreven. Dit komt niet voort uit onverschilligheid van haar vriendin voor de minder bedeelden, verzekert ze. Maar 't is wel duidelijk, dat ze het als een gemis voelt. Blijkbaar speelt haar reeds een plan door het hoofd, om ook voor ‘den gemeenen man’ als opvoedster werkzaam te zijn. De schets, in haar gedicht gelast, van een jongen, dolblij met zijn eerstverdiende geld en dromend van den tijd dat hij knecht zal worden en met zijn vader de kost voor het gezin zal verdienen, past al geheel in het kader der Economische Liedjes, waarvan de eerste bundel in '81 zal verschijnen. De heersende crisis hier te lande werkte de wending der vriendinnen naar breder maatschappelijke belangstelling omstreeks 1780 in de hand. |
|