Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 224]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 225]
| |
aant.
Het plan om met Deken in de Rijp te gaan wonen staat in Mei reeds vast: - Ik blijf, althans vooreerst, in dit quartier, schrijft ze enkele weken later, in December is mijn tijd uit. Dan ga ik woonen in De Rijp in een huis van vader Carman en de zuster van mijne ziel, mijne waardste Deken, wagt ik binnen weinige dagen om met mij te leven en te sterven; wij brengen al wat wij hebben bij elkander en zullen daarvan fatsoenlijk buiten leven kunnen. - De dames hebben het goed en zakelijk overlegd: vooreerst zullen ze het nog zeer bescheiden moeten doen, maar beiden hebben ‘veel goed te erven’ en de bezitters daarvan (Betje's vader en Aagje's neef Busserus) zijn 82 en 77 jaar. De Vlissingse familie wordt op de hoogte gebracht. ‘Janbroer en zijn wijf’, die kort na Ds Wolff's dood zijn overgekomen, keuren het plan ‘excellent goed’. Aan Papa wordt geschreven; Betje is zich ‘wel bewust, dat dit plan haar zal veraangenamen bij hem’. De oude heer was er dus niet al te gerust op geweest, wat er met zijn woelwater gebeuren moest, nu zij weer uit de veilige haven van het huwelijk gaat uitvaren op de levenszee. De breuk met het verleden is volkomen. Ze zullen zich geheel nieuw inrichten, de inboedel van de pastorie wordt in Mei, bij de boedelscheiding, van de hand gedaan. Begin Juli is Betje een en al actie. Ze vraagt belet bij Grave om meubels in Amsterdam te gaan kopen. Ze weet nog wel niet zeker of ze komen kan, het kan nog wel veertien dagen aanlopen en misschien zal zij het overlaten aan ‘Deekie en Hansje’ (Grave's zuster). Maar ze heeft het precies in haar hoofd. Dat het er met haar weduwepensioen niet bijster goed voorstaat, verontrust haar nauwelijks. De heer Dijkgraaf van den Beemster, schrijft ze, kwam met een jobstijding: - er is geen het minste bewijs dat de weduw tractement krijgt van de Beemster, want er is nooit een weduw geweest en N.B. er staat niets van geschreven. Evenwel Wolff heeft het altoos gezeid. Hoe 't afloopt weet ik niet; doch aanstaande dinsdag zal die braave heer het in de vergadering brengen en 't is mogelijk wij dat optineeren. - In ieder geval: - dat heeft mij de zóó-zóó, die hier zondag bazuinde verzekerd, van de staatGa naar voetnoot1 (krijg ik) alle jaar, weduwe zijnde, f 100,-. Met het oog op de nieuwe meubelen heeft zij alvast Papa om f 300,- gevraagd: - want de man heeft er dik van en broer Jan zei: je moet het maar stout doen. - Dus kan ze aan den slag gaan. De nieuwe inrichting zal er heel wat wereldser uitzien, dan de | |
[pagina 226]
| |
aant.
- Een douzijn fraaye fransche stoelen gaat ze kopen, met twee fauteuils, weet je, van die geschilderde... Een bureau geel of wit geverfd, zo als veel in de manier is en proper staat. - En dan heeft ze haar zin gezet op ‘een roomkleur Engelsch tafelservies’ (denkelijk Wedgwood). 't Is alles eigenlijk wel wat al te mondain voor het eenvoudige dorpshuisje, dat ze gaan betrekken, maar ze willen het nieuwe nestje fleurig en niewerwets stofferen. Weldra krioelt het, nog in de oude pastorie, van bezoekers en logé's. Behalve ‘mijn brave Janbroer’ en zijn vrouw, Grave met z'n zoontje, Grave's zuster Hansje, ‘de haan en hennetjes uit N.(?), die ze ook eens dient te vragen’, enz. Zij verlangt zeer naar Aagie, om alles te overleggen: - want alleen kan ik niets uitvoeren. - En intussen buitelt de levenslust in ‘het weeuwtje in miniatuur’ en ze eindigt haar brief uit louter overmoed met het niet erg delicate grapje, dat ze ‘te krijgen’ is. Den dertigsten Juli is Deken er, de meubels uit de pastorie zijn tot Betje's voldoening zeer duur verkocht en half September, dus enige maanden vroeger dan ze gedacht hadden, zullen ze naar De Rijp verhuizen. Nauwelijks zijn ze er geïnstalleerd, of de praatjes lopen al, dat Betje zal hertrouwen. Ze zijn hardnekkig genoeg, om Grave tot een informatie uit te lokken, waarop hij de prompste ontkenning krijgt. Wolffje weet zogenaamd helemaal niet, wie hij kan bedoelen: - Hier komt geen mannelijk schepsel dan de 80-jarige executeur en die kan 't niet zijn, schrijft ze plagend, wijl hij werkelijk zijn 5e vrouw onderhanden heeft. - En ja, dan is er toch nog iemand, die wel eens op bezoek komt: - dat 's waar, doch zeer enkeld, omdat de afstand te groot, de dagen te kort en de bezigheden velen zijn (blijkbaar niet omdat hij de nieuwe bewoonsters van De Rijp niet graag bezoekt!): - 't Is een jong docter hier in 't quartier gekomen, een verstandig, aangenaam man, 25 jaar oud, schoon en gezond. - ‘H'm, h'm!’ zal Grave gedacht hebben, ‘wat hoor ik?’ - En dan vervolgt Wolffje - doodonschuldig - - Ik denk niet, dat uw berigt hem raakt, want de heer de Basson schijnt ons een geheel ander man te zijn. - ‘Een ander man’; dus Grave had zich in zijn brief al aan een persoonsbeschrijving gewaagd. - Per slot, eindigt Wolffje ernstiger, ontrust u niet, want niets is zo bezijden de waarheid dan dat ik van staat zal veranderen. - Inderdaad, de pas verworven vrijheid opgeven, | |
[pagina 227]
| |
aant.
Aagje, zwaarder-op-de-hand, en niet helemaal gerust misschien, ergert zich: - Zal er dan in der eeuwigheid geen eind aan het babbelen zijn? Mijn vriendin hertrouwen, zo ijvert ze, en hangt een beeld voor Grave op, dat dezen luimigen Amsterdammer wel een glimlach zal hebben ontlokt: - Wie leefd er stiller en meer op zichzelf dan zij? Geen non in 't strengste klooster. - Gelukkig vindt ze ook een zakelijker argument: - Wolffje heeft zeer bij den huisheer aangedrongen om het huis voor zes jaar te huuren, zo min gedachten heeft zij op hertrouwen. - Zo drijft dit wolkje af. - En het vrije leventje gaat verder. Nog in September is Grave in De Rijp te gast; hij en zijn gezin, en zijn zuster Hansje komen er telkens. In October begint dan een tournée om ‘Deekje’ te introduceren bij Betje's familie en vrienden. Een lichte wrijving met haar zwagers, blijkend uit een brief van Wolffje kort na haar man's dood (23 Mei '77), is weer geheel vergeten. Het eerste bezoek geldt Betje's zwager te Woerden, Ds Anthonie Kist, den Vader van Ewald, Willem en Joost Gerard, van wie de beide laatsten vooral nauw met tante Wolff in contact zijn en blijven. Dan volgt een korter verblijf bij één van Betje's oudste vriendinnen, Mevrouw Hennert-de Timmerman, die in Zeeland haar eerste schreden op het pad der dichtkunst en der philosophie had geleid. Even doen ze in November De Rijp aan, maar eind November zijn ze alweer in Spaarndam, bij Dr Engelman, bij wie ze Oud-en-Nieuw vieren. Dan zijn ze de verdere winter rustig thuis. Wolffje geniet van dit kalme leven met haar vriendin: - Ons huiselijk geluk is groot en blijft ons even aangenaam op den duur. - (23 Nov. 1777). Wat later spreken haar woorden van nog meer intimiteit, voorzeker door veel samen lezen en praten: - Deken en ik zien meer en meer dat wij bij elkander behooren. - (30 Jan. 1778). In haar genoeglijke stemming is ze druk in de weer om vriendinnen en vrienden deelgenoot te maken van den dagelijksen gang van haar nieuwe leven. Veel van deze persoonlijke correspondentie, met een enkelen brief van Deken's hand, ziet weldra het licht in Brieven over versch. onderwerpen (1780). Al heel gauw raken ze thuis in het dorpsmilieu. Ze hebben er contact met een klein aantal goede vrienden als Van der Jagt en zijn | |
[pagina 228]
| |
aant.
Weldra wordt het gewoonte dat wekelijks een vaste ‘krans’ bijeenkomt; geregeld krijgt nu het dorpshuisje aan de vaart de gezellige drukte van dit bezoek. Als op een der plaatjes van Wolff en Deken's romans zien we de vriendenkring bijeen in de smaakvol en ietwat precieus in Fransen stijl gemeubelde zitkamer der schrijfsters. Er wordt voorgelezen of voorgedragen, gezongen en gemusiceerd, gehandwerkt en gepraat. Men verdiept zich in godsdienstige en zedekundige onderwerpen of bespreekt de problemen van den dag, waaraan deze woelige tijden zo rijk zijn, opvoedkundige, maatschappelijke, politieke. Een aardige anecdote, een kwinkslag, een amusant dorpsnieuwtje geeft relief aan de ernst der gesprekken. Betje moet er de ziel van zijn geweest, met haar veelzijdige belangstelling, haar rappen geest, haar muzikaliteit, haar talent van voordragen. Maar ook Deken had haar aandeel, vermakelijk anecdotevertelster als ze was en ernstig kenster van de zedelijktheologische werken, waarmee ook vele anderen uit dezen kring waren opgevoed. Het is Wolffje's takt toevertrouwd, ook de bescheidenste van haar gasten tot zijn recht te doen komen. Wie komt logeren is dadelijk thuis op de krans, daar te mogen voorlezen is voor een jonger vriendinnetje uit de stad een eervol en prettig vooruitzicht. Maar ook de stille dagen van ‘dan wat werken, dan wat lezen, dan wat eten, dan te rust’, houden hun bekoring. En hoe genieten ze in lente en zomer van het buiten zijn! 's Ochtends heel vroeg, om zes uur al in 't mooie seizoen, zitten zij in den tuin te ontbijten, luisterend naar het vroege gefluit van de vogels; ze blijven er lezen en werken. Betje kent er elke bloem, elk blaadje, als afwisseling op ingespannen arbeid gaat ze ijverig aan 't planten, aan 't harken en schoffelen. Genoeglijk ook is het kijkje over het water, waar de kleurige schuiten komen aanglijden in de vaart achter den tuin en het is amusant er te kopen bij de schuitevoerders, die al voortbomend hun waren aanprijzen: Langs het slootje, door de boomen
Zien we telkens schuitjes koomen,
Nu met melk, dan groente en fruit:
‘Blief je wat? Zoek uit! Zoek uit!’
Voor deze twee, kinderen uit drukke havensteden, had die scheepvaart in miniatuur al het grappig-aantrekkelijke van een poppenspel. | |
[pagina 229]
| |
Betje vooral kan de verleiding van het water niet weerstaan; ze moet in zo'n bootje en zelf aan de riemen. Zeker had ze het reeds als kind geleerd, in de Vlissingse grachten, de binnenhaven, op een mooie dag op de Schelde misschien. In ieder geval, het lukt, en lachend, maar toch een beetje trots, inviteert ze een vriendin uit Amsterdam: - Wilt ge vaaren? Spreek maar... Roeyen kan ik... ja! al heb ik weinig kracht! - Een andere keer lopen ze, na de stille uren van ‘schrijven en componeren’, waarin Aagje allengs groter aandeel krijgt, het dorp in. Gelukkig, 't is niet nodig toilet te maken en evenmin ingewikkelde instructies te geven aan het dienstpersoneel, want dan is er nauwelijks in hun simpel huishoudentje. In haar ‘daagsche pakjes, of in witte beddejakjes’, netjes en proper maar doodeenvoudig, lopen ze er uit, voor een babbeltje in het dorp, of een rustig gesprek met de boeren in de buurt. Ze hebben veel vriendinnen onder de boerenvrouwen, die Betje ook uit de Beemster zo goed kent in haar natuurlijke waardigheid, haar gezond verstand en haar humor. Met overtuiging en kennis van zaken pleegt ze haar plattelanders te verdedigen tegen de pretentieuse geringschatting der stadsdames voor ‘die lompe boeren’. De armen in het dorp hebben evenals de kinderen haar belangstelling. Het is opvallend, dat Aagje, die zelf zoveel nader bij het volk had geleefd dan haar vriendin, Wolffje's takt prijst in haar omgang met de arme gezinnen: Ze acht u niet van haar afhankelijk,
Omdat zij u wel (eens) iets gaf,
Tragt niet loos u uit te hooren,
Dwingt u geen geheimen af,
Zij bedilt u niet hoogmoedig...
zegt ze; en er ligt in dit getuigenis een wereld van herinneringen aan - wellicht zelf ervaren - optreden van andere ‘weldadige’ dames, die dezen tact misten. De bevolking van De Rijp mag de dames Wolff en Deken wel, ondanks haar toch wat vreemde bezigheid van schrijven en dichten en haar ongedwongen levenswijze, die nog altijd boosaardig commentaar uitlokt van de buitenwacht. Gul worden ze op menige dorpsbruiloft genodigd, ze zitten er gezellig aan. En dan komt haar dichterlijke liefhebberij nog goed van pas. Want zo'n huwelijkszang van de dames is toch wel een bijzondere eer. Zo is het leven buiten in de eerste jaren van hun verblijf in De Rijp een dagelijks terugkerend genoegen. Van ganser harte zegt Betje het: - We beleeven Gouden dagen. - Deze vrijheid, deze bezige rust, de warme intimiteit van den dagelijksen omgang met Deken en den | |
[pagina 230]
| |
aant.
De uitgaven in poëzie en proza, in hun opvoedkundige of maatschappelijke strekking zo actueel, volgen elkaar in deze jaren snel op. Ze geven nieuwe bekendheid aan Betje's naam en ook Deken wordt meer en meer in deze vermaardheid betrokken. Een gevolg is, dat de werkzame rust in het dorpshuisje steeds meer door bezoek van vreemden gestoord wordt en vooral Wolffje met een overstelpend aantal brieven wordt geplaagd. Zij heeft het hart niet ze onbeantwoord te laten, als er werkelijke belangstelling uit spreekt, of als ze door een gemoedelijk antwoord meer begrip hoopt te kweken voor haar ‘onschuldige en naarstig aangelegde levenswijze’. Toch beklaagt ze zich soms over de last, die deze beroemdheidjaagsters haar veroorzaken: - Twee vriendinnen, schrijft ze, die haar leven der oeffening en zo wij hopen ten bate haarer landsgenooten wijden, schijnen zulke rariteiten, dat men als 't waar niet gerust kan sterven, tenzij men haar in haar huiselijk leven eens gezien heeft. - Edel en onedel, hebben die gril in 't hoofd. - Nu eens moet ze een stijf burgermens, dan een baronesse te woord staan. Als vroeger in de Beemster heeft ze er een ondeugend plezier in, wanneer haar tenger, eenvoudig gekleed figuurtje ontgoocheling brengt: - Niet zelden vraagt men aan mijzelf: ‘of men de eere niet kan nebben, mij een oogenblik te spreken’ - maar ik was het zelf, mevrouw - ‘Excuseer mij! ik had de juffrouw jonger of ouder, of grooter of kleiner gewagt!’ (al naar het uitkomt)... Schoon ik zéér wel begrijp, voegt ze er bij, waarom men mij niet neemt voor wie ik ben: mijn huiselijk voorkomen; een gewaad, dat alleen zindelijk is en geene de minste ornamenten gedoogt - is dat juffrouw Wolff? - De praatjes over een huwelijk zijn nog niet van de lucht, ja, aan Deken is volgens een correspondente eveneens een pretendent toegedacht. - De vertelling, dat ik reeds getrouwd ben en dat mijne vriendin alledaag op de sprong staat, schrijft Betje in denzelfden brief, is ‘de schaduw der schaduw van een zot verzinsel.’ Het valt haar tegen van de uitvinders dezer fabels, dat ze mèt de huwelijksgeruchten, niet meteen de echtgenoten-zelf ‘uit hun harschenvat gehaald hebben’. - Hoe bepaald zijn toch de menschelijke vermogens, spot ze en belooft plechtig: ‘zo rasch wij die fratsen in 't hoofd krijgen om op onzen ouden dag het huwelijksjuk aan te passen’, zal de briefschrijfster de eerste zijn, ‘die deeze onze vlaag van zotheid, en confidence wordt gemeld.’ - | |
[pagina 231]
| |
Een ander keer is de eerste indruk beter en vormt zich een blijvend contact. Een adellijke dame is Betje reeds in 1777 komen opzoeken, ‘uit onbescheiden nieuwsgierigheid’, naar ze zelf zegt. Ze treft haar nog in zwaren rouw en diep in zorg over Aagje, die ‘doodkrank’ is; niet in een stemming dus, om de bezoekster veel beleefdheid te doen. Wat de baronesse niet afschrikt: - Ik bemin U, verzekert ze, nu ik U gezien en gesproken heb, zo zéér als ik U uit Uwe werken hoogachtte... Schrijf veel en dikwijls, voegt ze erbij, met de nonchalante veeleisendheid van iemand, die wel zowat liefhebbert, maar niet veel omhanden heeft.
Maar er zijn ernstiger zorgen, dan de last van onverwachte bezoeken en overdrukke correspondentie, die de laatste jaren in De Rijp de vriendinnen komen bestoken. Ziekte, in toenemende mate lang en ernstig, van vrienden om haar heen en van haarzelf. Feitelijk was het reeds kort na aankomst in de nieuwe woonplaats begonnen. Maar de ‘galkoortsen’ van Deken hadden toen maar enkele weken geduurd en een geheel jaar is er dan geen wolkje aan de lucht. Vooral Betje had dien winter hard gewerkt; in den zomer hadden ze van 't leven genoten. De zilveren bruiloft der Grave's in Mei was een hoogtepunt geweest; nog geheel in de stemming schrijven ze bij thuiskomst een gezamenlijken dankbrief. - Ons hart is zo vol van dankbaarheid, als onze maag vol eeten was en onze ziel zo volgepropt met dankbare gevoelens, als uwe tafel met spijse, - beweert Aagje, zelfs in haar grapjes een beetje zwaarwichtig. En dan, met een werkelijk aardige vondst: - alleen met dat gewigtig onderscheid, dat in onze ziel alles natuurlijk, niets ‘geforceerd’ is. - Maar eind September begint de narigheid. - Mijn arme Aagie is al 10 weken doodelijk krank geweest en kan niet bekomen, - schrijft Betje 20 November '78. Het duurt tot Februari, eer Deken weer ‘redelijk wel’ is. Wolffje heeft intussen ‘ettelijke maanden geschreven wie een drommel’. Proeve over de Opvoeding is gereed; ze is bezig aan de vertaling der Faabelen en aan spectatoriaal werk. Voor dit laatste zullen ook de zomerbezoeken van '79 in Utrecht en Gelderland onverwachts rijke stof opleveren. Ze ontmoeten daar op het platte land allerlei staaltjes van bijgeloof, die ze, met een geamuseerde glimlach van ‘verlichte’ Hollandse dames optekenen. En ze nemen er met heimelijk vermaak de evoluties waar van de Amsterdamse aristocratie op het slappe koord der politiek. Want het is in de dagen van toenaderingspogingen tussen Hollandse regenten met patriottischen inslag en de democratische patriotten buiten Holland en zelfs de dames van ‘het eerste fatsoen’ moeten tijdens den zomer op hun buitenverblijven voor deze landelijke bondgenoten-in-spé haar | |
[pagina 232]
| |
aant.
Even zijn ze in Augustus thuis, op doorreis naar Rijnsburg, waar ze de vergadering der Collegianten bijwonen. Volgens afspraak gaan ze van daaruit naar de Van Nijmegens te Rotterdam, eveneens Collegianten. Ook Betje, die waarschijnlijk vorige jaren Aagje reeds naar de plechtige bijeenkomst van haar geloofsgenoten had vergezeld, kent de Van Nijmegens al. Ze verheugt zich zeer op dit bezoek: - ons hart zal lachen! ons verstand zich uitspannen - schrijft ze (12 Juli '79). Ze is vol verlangen, den kleinen kring van haar beste vrienden uit te breiden met twee mensen, die haar zo zeer bevallen. - Van hun kant moeten de Van Nijmegens met graagte de kans hebben aangegrepen, nader kennis te maken met de bekende dichteres, wier werk hun reeds vertrouwd was. De vriendinnen zijn dadelijk thuis in het milieu van ontwikkelde en vooruitstrevende Rotterdammers, waar zij door hun gastheer en zijn vrouw worden binnengeleid: zijn beide broers Salomon en Elias van Nijmegen, de families Van der Pot, Flaas, Verveer, De Koker, Van den Bosch. 't Zijn allen Collegianten en min of meer vurige Patriotten. Men bezoekt de kermis, die volgens Betje niet haalt bij de Middelburgse en Haarlemse; ze gaan het centrum van pretmakend Rotterdam, de Vauxhall zien en er peperduur eten. Ze genieten in de Schouwburg van het spel van Corver en van een ongenoemde actrice (waarschijnlijk Mej. de Bruin) als Roxelane in De drie Sultanes. De familie Van Nijmegen is zeer kunstzinnig, zowel Gerard, als zijn vader Elias zijn schilder, een punt van aantrekking te meer voor Wolffje. Maar boven alles is er de opwekking van mensen-zien en nieuwe-vrienden-maken. Ongetwijfeld ook heeft Betje deze gelegenheid waargenomen, om de banden met Ds Nozeman nauwer aan te halen, die ze al jaren kent. De Van Nijmegens gaan bij hem ter kerk en de families zijn sinds lang bevriend; de oude Elias van Nijmegen had Nozeman's portret geschilderd. Zo zullen ook de vriendinnen onder het gehoor hebben gezeten van den bekenden Remonstrantsen predikant en in zijn gezin zijn binnengeleid. Dit contact, begonnen in 1770, is één van Betje's vriendschappen, waarvan ons bijna alles ontgaat. En toch moet het hebben geduurd, zolang Nozeman leefde en heeft het zich in het jongere geslacht voortgezet. Tegen het einde van Wolff en Deken's leven duiken opeens de sporen ervan op. Dan zal, in 1799, de jonge Cornelis Nozeman, | |
[pagina 233]
| |
aant.
De sfeer van den ‘Socratischen oorlog’, van Wolffje's eigen strijd tegen de voorvechters der reactie en van de politieke tegenstellingen van den dag hangt over het bezoek aan de Maasstad. In intiemen kring, bij de Nozemans en elders, moet menig hartig woordje over Petrus Hofstede c.s. gevallen zijn; ook Ds Van de Groe, een door de Rotterdamse ‘bevindelijken’ hoog vereerd prediker, is het mikpunt van hun kritiek. Tegelijk zal, gezien de toenemende spanning tussen de grote Hollandse steden en den Stadhouder, de houding van Willem V weinig vriendelijk commentaar hebben uitgelokt. Overigens neemt men de politiek niet al te ernstig, men gooit het graag in 't gekke. Een dankbaar sujet is bv. die typisch-Rotterdamse figuur Ceesje van Oeveren, wagenmaker op het Haagse Veer, vurig Oranjeklant en sinds 1748 hellebardier bij de admiraliteit op de Maas, tevens ijverig en strijdvaardig volgeling van Ds Hofstede. Ceesje is één van die aanhangers van het Stadhoudersschap, die naar het oordeel van verstandige medestanders van den Prins, evengoed als van welmenende Patriotten, 's Prinsen zaak meer kwaad dan goed doen. Zijn glorietijd lag reeds ver in het verleden. Hij had in 1747 tot de leiders van de Rotterdamse volksklasse behoord, onder wier pressie de stedelijke Overheid zich ten gunste van de verheffing van Willem IV had uitgesproken. Dit heldenfeit was door Van Oeveren zijn hele verdere leven geëxploiteerd; in zijn oprecht-gemeende Oranjeliefde mengden zich baatzucht en een even naïeve als kolossale ijdelheid. De argeloos-brutale familiariteit in zijn betrekkingen met Willem V herinnert onweerstaanbaar aan Fritz Reuter's Doorluchtigheidje. Indertijd had hij ook heftig partij gekozen in den strijd van den Advocaat der Vaderlandsche Kerk en Dortsma tegen de ‘Toleranten en Naamremonstranten’; hij had er, met volkomen minachting voor spel- en taalregels, in rijm en onrijm van getuigd. Vooral een Memorie van zijn hand had de lachlust der tegenstanders gaande gemaakt en ook door Betje Wolff was, in de Voorrede van Arnold Geesteranus op ‘Ceesje van Oeveren, doller memorie’ gezinspeeld. Wat haar te staan was gekomen op een Opdragt van zijn hand, kwasi-eerbiedig, maar met een boosaardig commentaar op haar persoonlijk leven aan het eind. Zo | |
[pagina 234]
| |
aant.
Al met al geen wonder, dat de logeerpartij, eerst op 10 dagen gesteld, van half Augustus tot in September wordt gerekt. Met den terugkeer in De Rijp herbegint, evenals in de vorige herfst, de ellende: - Ik ben ziek geweest, genoegzaam zodra ik thuiskwam, schrijft Wolffje, al mijn kragten zijn weg, ik kan nauwelijks verbed worden; al mijn zenuwen zijn beroerd. Ze spreekt over ‘koliek’ en ‘roodvonk’; tenslotte put een zware, niet nader genoemde, ziekte haar geheel uit; eerst 9 December schrijft ze haar eerste briefje op bed. Tegelijk lijdt Aagje aan ‘ijsselijke derdedaagse koortsen’. Op 14 December zijn deze aan het uitslijten, ofschoon ze nog zeer zwak is; met haar vriendin gaat het nauwelijks beter; ze mag hoogstens een paar uur opzitten. Uitvoerig beschrijft Deken de doorgestane ellende: - Ik had de derdedaagse koortse zo zwaar, dat ik van mijzelf niet wist en op mijn beste dagen versmolt ik van droefheid over mijn lieve vriendin, die geheel en al lijdzaamheid en onderwerping was. - De ernst van Betje's ziekte en haar stervensmoed, hier aangeduid, spreken ook uit haar eigen woorden. Ze heeft in dezen tijd den dood onder de ogen gezien. In haar uitingen - een paar coupletten van een lied, een enkele zin in haar brieven - is een rustige aanvaarding, diep ernstig, maar zonder de zwaarmoedigheid of dweperij van haar jongere jaren. Ook voor dit moeilijkste van alle problemen heeft zij de oplossing gevonden in moedig en gelovig vertrouwen. Zo openbaarde zich de kracht en realiteit van haar geloof in dienzelfden tijd, dat ze, uit de Kerk getreden, die haar de vrijheid niet schonk, waaraan ze behoefte had, zich bij geen kerkgenootschap meer aansloot en zichzelf ‘niets, niet eens menist’ noemde, al ging ze graag bij de Doopsgezinden ter kerk. In de naaste omgeving der vriendinnen is eveneens veel treurigheid. Kort te voren is haar goede vriend Ds Gerbrands van Grauw overleden, zijn vrouw ligt zwaar ziek. - Onze lieve vriendin Muusz, schrijft Aagje, van wie we in de periode van ziekte zoveel dienst hebben gehad - zeker is deze haar huisgenote en verzorgster geweest, Betje | |
[pagina 235]
| |
aant.
Den helen winter 1779-'80 blijft het sukkelen. Begin Maart, terwijl Betje nog heel ziek is, bereikt de vriendinnen het droevig bericht, dat Jan Everhard Grave, die in al het lief en leed van haar vriendschap zo broederlijk had gedeeld, is overleden. Eind Maart schrijft Aagje aan de Van Nijmegens: - Had gij gezien, hoe wij den winter rondgesukkeld hebben, gij zoudt medelijden met ons gehad hebben: ik van November tot 18 Maart getobd met zware derdedaagse koorts, Wolffje verscheidene malen op den oever van den dood; terwijl ik dit schrijf ligt ze weer in een benauwde zenuwkoorts. - Indien het den Hemel behaagt ons van den zomer wat meer gezondheid te laaten genieten, hopen wij meer Brieven te schrijven en te ontvangen, - belooft ze. Maar dit keer brengt ook de zomer nauwelijks respijt. Op 7 Juni klaagt Betje over ‘herhaalde doodelijke krankheden’. Ze blijft nog ‘onbegrijpelijk zwak en geene doctorale voorschriften kunnen mijne verwonde spijsvertering tot nog herstellen’. - Van een voorgenomen bezoek aan Rotterdam kan daarom niets komen. Uit den volgenden winter zijn brieven schaars. Maar uit de zucht van verlichting, die Aagje 3 Mei '81 slaakt: - Ik ben de koorts tot nog toe geheel kwijt - kunnen we opmaken, dat het ook in de voorafgaande maanden weer hetzelfde getob is geweest. Ook met Wolffje. In dezen tijd is de jonge Magdalena Greeger uit Amsterdam haar huisgenote en trouwe verzorgster. Als Leentje in 't voorjaar weer in Amsterdam terug is, dankt Betje haar ‘voor de wijze, waarop gij mij zooveel maanden behandeld hebt.’ - Voor het ogenblik gaat het wat beter, bericht ze. Maar als, 30 September '81, Greegertje trouwt met Christiaan Nissen, een jong Amsterdams koopman van Deense afkomst, kunnen de dames Wolff en Deken, wegens ziekte van de eerste, de bruiloft niet bijwonen. Een maand later durft Aagje het aan, het jonge paar te logeren te vragen. Het kan niet doorgaan; 3 November is Betje nog zo zwak, hoewel eindelijk koortsvrij, dat ze steeds moet liggen of: - in mijn Rustbank opzittende leunen, zoals ik thans, Zaterdagmiddag 12 uur, dezen schrijf. - Nog eens dankt zij het lieve Leentje voor ‘Uw liefderijke oppassingen, voor al het geduld met mij in mijnen ellendigen staat gehad’. - Leentje Greeger is in dezen tijd de oogappel van beide vriendinnen. Ze is even zorgzaam in tijden van ziekte, als vrolijk en intelligent. Het is een heel ding, zo'n huisgenootje te moeten missen. Deken toont zich ‘onuitdrukkelijk bedroefd’, dat er door Leentje's huwelijk een eind zal komen aan de ‘zalige avonden’, waarin het jonge meisje Wolffje en | |
[pagina 236]
| |
Greegertje geeft deze genegenheid met woeker terug. Vooral met Betje dweept ze in die ‘allervolmaaktste, bestendige vriendschap’, die een mengeling is van jonge-meisjesverrukking, intellectuele bewondering en moederlijke tederheid voor het zwakke vrouwtje, dat ze maandenlang heeft verpleegd en opgebeurd. Deken komt duidelijk in de tweede plaats. Maar na enige strubbeling in het begin, omdat Aagje's vriendschap zich te veeleisend toont, groeit ook hier waardering tot warme genegenheid. Terwille van Leentje wordt Chris Nissen, als hij kort na zijn verloving zijn opwachting in De Rijp komt maken, hartelijk verwelkomd. Van zijn kant is hij in zijn verliefdheid ten volle bereid, in alle idealen van zijn meisje te delen en in de eerste plaats de aangebeden juffrouw Wolff met háár ogen te zien. Dat de dames op geen ceremoniën staan, is juist iets voor hem. Oppervlakkig gevoelig als hij is, en luidruchtig hartelijk, voelt hij zich dadelijk thuis in het huisje aan de vaart. Hij praat er vrij-uit en vertrouwelijk. Zo Leentje de dochter des huizes is, hij wil niets liever dan de zoon wezen. Weldra is het ook bij hem: ‘Maatje lief’ en ‘lieve Deekje’, en van de ‘duyzend kusjes’, die hij zijn verloofde in zijn brieven zendt, zijn er natuurlijk enige voor haar moederlijke beschermsters, die hij ‘regt liefheeft’. De vriendinnen van haar kant wensen niets liever, dan haar pleegkind gelukkig te zien. Wel is Chris niet alles, wat ze voor haar zouden wensen - intellectueel is hij Leentje's portuur niet, het geestelijk niveau van de Rijper kring is hem vreemd - maar ze geven haar geen slechte kans. Nissen's spontane vertrouwelijkheid heeft een gunstigen indruk gemaakt, al heeft ze tegelijk zijn zwakke zijden verraden. Als de verloofden weer in Amsterdam zijn, schrijft Betje: Lieve Cris, bewaar toch uw allerbeste hart voor al wat u zou doen struikelen op de weg uws pligt(s). Zorg zowel voor uw gezondheid als voor uw zaligheid.’ - Ze moet onder het goedhartige, jongensachtig-uitbundige, dat zijn aantrekking vormt, gebrek aan morelen weerstand vermoed hebben. Zal hij tegen de verzoekingen, die op zijn lange zakenreizen voor 't grijpen liggen, bestand zijn? Ze kan in dezen brief, die ook voor zijn meisje bestemd is, niet alles zeggen. Maar ze wil de gelegenheid voor een ernstig woord niet laten ontglippen. | |
[pagina 237]
| |
Deken op haar beurt heeft alle vertrouwen, dat Chris onder Leentje's leiding tot een goed mens zal groeien. Of het jongmens, aan zich zelf overgelaten, het klaar zou spelen, ‘een zegen der maatschappij en een bewooner der Hemelen’ te worden, staat te bezien. Wat haar beiden - en ook Leentje - vertrouwen geeft, is zijn vlotte bereidheid om naar goeden raad te luisteren en zich klein te tonen tegenover de wijsheid der oudere dames en de bezorgdheid van zijn ‘aangebeden Dutje’, die ‘zo lief, zo edel, zo moederlijk’ schrijven kan. In vriendschap en liefde ligt immers een opvoedende kracht, en Chris, gevoelig als hij is en snel ontroerd, zal zich daaraan, zo menen zij, niet kunnen of willen onttrekken. Zo lijken dan, al moge Nissen - nòg niet - de ideaal-echtgenoot zijn die ze zich voor haar pleegkind hadden gedroomd, de vooruitzichten gunstig voor het geluk van het jonge paar en voor de bestendiging der vriendschap. In den brief van 3 November horen we naast Betje's woorden van dank, voor het eerst van verhuisplannen, waarin ook Nissen en zijn jonge vrouw worden betrokken: - Buiten winter en zomer en dat met ons tweeën en zo sukkelend, schrijft ze, dat is onmogelijk en te gevaarlijk. Zonder een jongere, gezonde huisgenote durven ze het niet meer aan. In de stad wonen?: - O, dit is voor mij, die liever een hut op het land dan een huis op de Keizersgragt had, ondoenlijk. Hoe zal het nog gaan met ons? - Als ideaal zweeft haar voor, een huis (in Amsterdam) en een Buitentje, - te samen - (d.w.z. met Leentje en haar man). - In aanmerking genomen, dat het jonge vrouwtje ook na haar huwelijk veel alleen zal zijn - Nissen is bijna steeds voor zaken op reis - moest een dergelijke schikking ook het jonge paar wel aanstaan. Het gaf meer zelfstandigheid dan het inwonen bij Nissen's ouders, met wie de verhouding goed, maar niet overmatig hartelijk is. Als Betje haar brief schrijft, gelooft ze nauwelijks aan de verwezenlijking van haar illusies: - harsenschimmen! - zegt ze zelf. Maar binnen het jaar zou haar droom werkelijkheid worden. In den loop van 1781 al was de mogelijkheid geopend, om zich financieel wat ruimer te bewegen. Betje beschikte sinds enigen tijd over een lijfrente, haar nog tijdens het leven van haar vader toegekend. Op 18 Augustus was Aagje's vermogende neef Hendrik Busserus overleden. Met nog enkele andere verwanten deelde zijn achternicht Aagje Deken in de erfenis. Haar portie bedroeg goed f 13.000.-, een ongekende rijkdom! Met zo'n kapitaaltje in 't vooruitzicht kon er over de aankoop van een buitenhuisje in een mooie streek worden gedacht. Wanneer dan in het voorjaar van '82 zich de gelegenheid voordoet om in Beverwijk, het mooie dorp waar ze reeds meermalen bij de | |
[pagina 238]
| |
familie Van Orde logeerden, een klein, aangenaam buitenhuis te kopen, grijpen ze de kans aan. Op 16 Maart wordt de koopacte ten overstaan van notaris Gerrit van der Jagt opgemaakt; één der borgen is Christiaan Nissen. Deken verplicht zich de koopsom groot f 6500.- vóór 1 Mei 1783 te voldoen. De afwikkeling der erfenis van neef Busserus laat langer op zich wachten, dan te voorzien was; een uitstel dat de nieuwe huiseigenaresse wel enige benauwde ogenblikken moet hebben bezorgd. Maar er wordt raad geschaft - Nissen en Van der Jagt zullen hier wel de adviseurs zijn geweest -; Aagje verkrijgt tijdig een voorschot op haar erfportie, waarmee ze haar schuld afdoet. Ze houdt van haar kapitaaltje nog juist de helft over. Intussen had de overdracht van Lommerlust reeds 29 April '82 plaats gehad; kort daarop trekken ze erin. En inderdaad worden de plannen verwezenlijkt in den geest van Betje's brief van 3 November. Het jonge paar Nissen zal 's zomers de genoegens van het buitenleven met de vriendinnen delen; deze brengen op haar beurt het grootste deel van de winters te Amsterdam, ten huize van de Nissens door. Praktische overwegingen - we zagen het boven - hebben naast gevoelsargumenten meegesproken in dit plan tot samenwonen. Maar de laatste hebben zeker overwogen. De behoefte het contact niet te verbreken, dat in het laatste jaar was gegroeid, heeft zowel bij de jonge vrouw, als bij haar oudere vriendinnen den doorslag gegeven. Tengevolge hiervan treedt Christiaan Nissen den huiselijken kring van Wolff en Deken binnen. Hij zal er in de vijf jaar, die nu komen, een groeiend vertrouwen genieten, dat hij zich tenslotte geheel onwaardig toont. |