Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 214]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 215]
| |
aant.
Dat Betje's eerste opwelling er een is van ziedende verontwaardiging, spreekt, gegeven haar temperament, vanzelf. Hoe zou ze vroeger zonder zich te bedenken, haar vermaanster van een scherp, en niet heel billijk antwoord gediend hebben! Maar zoveel ‘vermoogen’ heeft Wolffje, - en dat op een punt, waarop ze zich erger dingen te verwijten had, dan t.o.v. haar ‘wereldsheid’ - wèl op zichzelf verkregen, dat ze tegenover de vrienden, bij wie ze hem ontvangt, weet te zwijgen over ‘dien hoonenden brief’ en zich bij het beantwoorden ervan weet te beheersen, al welt in den aanvang haar drift nog omhoog. Ze dwingt zich, slechts te luisteren naar wat haar billijkheid, haar mensenkennis haar tonen: de eerlijkheid van de schrijfster, haar genegenheid en bewondering, schuilend onder de ‘verregaande en honende bewoordingen’, het verschil in beider leven en karakter, dat Deken verlokt heeft, uit den schuilhoek van haar onbesprokenheid, de wereldse juffrouw Wolff te oordelen. Hadden Aagje's oude vrienden gehoopt, hun half-afvallige zuster terug te winnen, nu de zaak tot een crisis was gekomen? - Een hooghartig stilzwijgen van Betje's kant of een scherpe afwijzing van iedere beschuldiging, had wellicht deze uitwerking gehad. Niet dit eerlijk, begrijpend antwoord, waarin ze toegaf de moeilijkheden, waarmee ze door omstandigheden en temperament te strijden had, maar tegelijk rustig-beslist iederen twijfel aan haar ernst en rechtschapenheid van zich wees; waarin ze wel zich gevoelig toonde voor den toon van Aagje's brief, maar de goede bedoelingen ervan waardeerde; waarin ze tenslotte, spontaan-hartelijk aan het vriendschaps-verlangen van haar ‘zoete vermaanster’, tegemoetkwam. (Brief van 4 Aug. '76). Wat dit zelfbedwang Betje had gekost, weten we uit haar brief aan Grave van dienzelfden vierden Augustus: - De brief van jufvr. Deken heeft mij tot in mijn ziel getroffen, zegt ze. Nooit heb ik zulk een brief ontvangen. En ze voegt erbij: zo ik niet over mijzelf had gezegepraald, hij waare onbeantwoord gebleven. - Een bezoek aan Grave wil ze liever nog even uitstellen: - zonder mijn blijmoedigheid kom ik niet, wees daar gerust op, maar ze is door Jufvr. Deken's brief geheel achter de wolken. - Een bekentenis, die te meer waarde geeft aan Betje's gematigden en begrijpenden toon. Deken antwoordt onmiddellijk, voorlopig in een kort briefje. Ze is door Betje's brief ‘kapot geraakt’. Ze heeft hem gelezen en herlezen; met de grootste verwondering, allersterkste ontroering en de hartverscheurendste smarte. - (Alles in superlatieven!). Ze zal | |
[pagina 216]
| |
aant.
Zo is dan Aagje voor goed gewonnen; diep schaamt ze zich over den vroegeren twijfel, den geestelijken hoogmoed van haar wijze vermaningen. Nu erkent ze de waarheid in Betje's woorden: - zie zelf of mijn hart uw genezende hand nodig heeft, het is gezond. - Ze heeft uit haar brief haar ‘onschuldig, edel caracter’ gezien; ze heeft haar lief, meer dan ooit; ze begrijpt, dat haar vrienden afgoderij met haar begaan. - Ze is er zelf, in de reactie op haar ootmoedig schuldbesef, ook na aan toe! Met een nauwkeurigheid, waaraan behaagzucht niet vreemd is, zet Betje intussen in haar brieven aan Grave de beweegredenen van haar houding haarfijn uiteen. Toch meent ze wat ze zegt. Ze is edelmoedig en oprecht in haar toenadering en volhardt getrouw in de verdediging van Deken tegen kwaadsprekerijtjes, of de al te voorzichtige nuchterheid van Grave. Maar ze weet meteen, dat het een zeer aangename gewaarwording is, den mooien rol toebedeeld te krijgen in' s levens toneelspel. Voor Aagje, eenvoudige van hart, spreekt hier niets dan de ‘zuiverste deugd’, die geen prachtige vertoning maakt, maar pleit voor haar natuurgenoot, door wie zij was gegriefd. In 1777, kort vóór het begin der samenwoning, geeft ze van de vereerde vriendin de volgende schets: Betje's talenten, haar roem, zijn alleen oorzaak van den laster, die haar vervolgt; niet haar gebreken, maar louter haar deugden zijn het, die de kwaadaardigheid vat op haar geven: - Gij doet geen kwaad; maar ach, gij weet het niet te vreezen,/ Argdenkendheid is nooit uw grootste deugd geweest./ Gij spreekt zo als gij denkt; gij kunt niet anders spreeken!/ Dat is bij mij de vrugt van uw verheven geest./ Uw schranderheid is niet gevat op slimme treeken;/ Hoe menigmaal was men die schranderheid te loos... - Het is niet te ontkennen, dat Betje's portret in Deken's eersten brief, al was het dan te donker aangezet, meer gelijkend is, dan dit beeld van kinderlijke argeloosheid. De tegenstelling tussen Wolffje's gedrag en dat van Aagje's oude vrienden, kon Deken slechts versterken in haar liefde en bewondering. Vooral ‘R. en zijn vrouw’ - in wie we gemakkelijk Hendrik Reinhart en Elisabeth Maria Schreuder herkennen, sedert Maart 1776 een paar - zijn antipathiek. Ze trachten zelfs door een anoniemen brief aan Betje kwaad te stichten. Een ontmoeting met deze beiden, waarin Betje terwille van Deken | |
[pagina 217]
| |
toestemt, wordt een mislukking van weerskanten. Wolffje moet in haar hart niets hebben van ‘juffrouw R. met al haar savanterij’, evenmin als van haar ‘pedant manneke’, al laat ze zich nog goedig overhalen tot een verontschuldiging, dat ze Elisabeth bij een ontmoeting bij Grave ‘zo geretireerd had behandeld.’ Waarvoor ze een impertinent antwoord te slikken krijgt. Het slot is, dat Deken zich aan deze, noch aan andere jaloerse vrienden meer gelegen laat liggen. Ze is nu volkomen overtuigd, dat hun vroompraterij zonder betrachting niet het ware is; dat in de luchtige spot, de bruuske eerlijkheid en gulle hartelijkheid van haar nieuwe vriendin meer diepte ligt, dan in de nauwgezetheid van den ouden kring. De uiterlijke luchthartigheid telt voor haar niet meer, nu ze weet, dat daar onder een ernstig en eerlijk Christendom leeft. ‘Deugd’, die schichtig elke aanraking met deze wereld vermijdt en zich op die schuwheid laat voorstaan is van een pover gehalte, tegenover de zedelijke kracht der ‘wereldse’ juffrouw Wolff, die zichzelf te midden van het leven wèl-leven had geleerd. Een echo van dit alles klinkt in het derde deel van Geschrift eener bejaarde vrouw, dat geheel van Deken's hand is. Scherp tekent ze de dwalingen der angstvallig-onwereldse vroomheid in juffrouw Warin, Mietje's gouvernante, die in haar jonge jaren daarin gevangen was. Later had ze leren zien, dat de vroomheid der vrienden van dien tijd hen innerlijk niet één stap verder bracht, dat ze in geestelijke luiheid verstard waren, in hun zelfvoldaanheid hun boezemzonden niet kenden en weerloos bleken tegen verleiding.
De breuk met jaloerse Amsterdamse vrienden verwijdert Aagje niet van den Collegiantenkring. Zij gaat nog geregeld naar Rijnsburg ten Avondmaal; ze verkeert met Betje bij Amsterdamse en Rotterdamse geestverwanten en houdt o.m. met haar ‘Vader’ Agge Roskam Kool de betrekkingen aan. Al wordt haar op den duur de geest der Rijnsburger vergadering wellicht te verstandelijk, te ‘schoolgeleerd’, ze blijft de grote beginselen ervan onveranderd voorstaan en huldigt, nu van alle overdrijving bevrijd, en diep ingeweven in haar werkzaam leven, den ouden godsdienst des harten. Zo laat Deken juffrouw Warin ook de ommekeer in haar gevoelens schetsen: - Werkeloze droefheid en nutteloze zelfverzinking zijn voorgoed gebannen, maar de levende kern van innerlijk Christendom ligt voor haar in streven naar zelfkennis en zelfvolmaking, in allen ootmoed. Ze bewaart haar tranen voor werkelijk, menselijk leed, maar dient met blijde onderwerping God, met liefde en opgewekte werkkracht haar vrienden en tijdgenoten. - | |
[pagina 218]
| |
Het moet Aagje te moede zijn geweest, als kwam ze in een nieuwe luchtstreek, frisser en zonniger, dan ze ooit had gekend, toen ze in Betje's vertrouwelijken omgang werd opgenomen. En ze is er meteen thuis. Geen veelzeggender tegenstelling dan haar vroegere ‘vriendschappen in God’ en deze eerlijk-menselijke genegenheid. Reeds de eerste gedichten aan Betje staan midden in de nieuwe werkelijkheid. Diepe bewondering voor deze vrouw met haar veelzijdige ontwikkeling, haar tact, haar fijne zelf- en mensenkennis, haar doorleefde vroomheid spreken steeds mee in Aagje's gevoelens. Maar vóór en boven alles stelt ze zich open voor de spontane bekoring, die van haar uitstraalt. Jaren van vertrouwelijk samenleven en -werken verinnigen slechts deze idealiserende genegenheid. Er is iets roerends in, Deken, voor zichzelf zo uiterst bescheiden, steeds moedig op de bres te zien staan voor haar vriendin, wier kennis en fijnen geest, verborgen onder een ‘ongemaakt voorkomen’, zij nooit genoeg kan bewonderen. En de grond van dit alles is en blijft voor Deken Wolffje's lieve, kunsteloze, kinderlijke eenvoud. - Heeft ze, ondanks haar idealiseren, haar te simpele voorstelling van Betje's ingewikkeld zieleleven, niet juist gezien? De onuitroeibare levenslust, de spontane innemendheid, die Wolffje met al haar tegenstrijdigheid, met haar ijdelheid en grillige nervositeit, ongerept heeft gehouden en gesterkt heeft met haar verstand en met haar wil, zijn ze niet haar nog altijd levende bekoring?
In Betje's uitingen tot en over Deken, vóór de persoonlijke kennismaking, zien we het bewust-charmerende allengs plaats maken voor eerlijke waardering. De welwillendheid, waarmee ze aanstonds haar ‘zoete vermaanster’ tegemoet was gekomen, was echt geweest. Niettemin had ze daarbij allereerst bedoeld, Deken tot zich te trekken; ze wil haar wantrouwen overwinnen en de verering, die ze onder de verwijten geraden heeft, versterken. Zoals soms in haar brieven aan mevrouw Van Winter-Van Merken, had ze tegenover Deken's kritiek al haar macht van bekoren te werk gesteld en, wat haar bij de deftige Amsterdamse dichteres slecht gelukt, slaagt gemakkelijk bij Aagje. Deze was immers al half veroverd, eer ze haar vermanend epistel schreef. Als Betje kort daarop zich de eerste ontmoeting bij Grave voorstelt, is de behaagzucht nog aan het woord. Ze vermaakt zich al vooraf met den indruk, die de tegenstelling tussen haar beiden in den vriendenkring maken zal en - zij is daarbij duidelijk de hoofdpersoon: - Jufvrouw Deken, zo meent ze, zal daar staan: - statig, stijf, heel (hetgeen men zo noemt!) zedig gekleed, eenigszins verlegen, met een | |
[pagina 219]
| |
aant.
Vriendelijk is ze - maar een tikje neerbuigend. Ze ziet terdege den afstand: - Mej. Deken heeft zéker, zeker soort van bekwaamheden en ik acht haar te hoger, omdat zij het in zulk een lagen staat zoverre gebracht heeft. - Maar in de volgende weken van drukke briefwisseling - ze hebben elkaar nog steeds niet ontmoet - gaat ze dieper zien dan uiterlijkheden. En niet alleen wordt haar hart al meer getroffen door de genegenheid, die Deken ‘en caractères de feu’, in vele ‘keurlijk geschreven brieven’ uitdrukt, zij begint zich ook een juist oordeel te vormen van Aagje's geest en karakter. Van aristocratisch op-een-afstand-houden is geen sprake meer en ook haar intellectuele belangstelling is gewekt. Ze kent Deken nu als ‘een vrouw boven haar sober lot verheven’; ze bewondert haar gave van brievenschrijven, evenals ‘haar zeer goede verzen’. In één woord: ze is trots op haar en gaat tegelijk objectiever oordelen èn met meer warmte. Bovendien doet ze een ontdekking, die haar zowel verrast als verheugt: - Deken heeft haar een brief geschreven, zo levend, zo waar komiek, dat ze er over uit is! Nu is ze eerst echt verlangend, de nieuwe vriendin te zien en te spreken; ze denkt er niet meer aan, bij die gelegenheid in vol gezelschap de edelmoedige te spelen. Integendeel, ze zou naar haar toe willen vliegen, om haar de eerste ogenblikken zo gemakkelijk mogelijk te maken. Als Grave haar hierom ‘kruipende edelmoedig’ noemt, sputtert ze tegen, maar keert tenslotte op zijn raad terug tot het oude plan, Deken bij hem te ontmoeten: - Haal mij, plak me in de koets en rij met mij - naar uw huis. Dit bidde ik echter als een gunst: laat dat lief mensch mij, zij bid het ernstig, alleen zien. Ik kan niet verdragen, dat iemand getuige zij van haar vernederende droefheid, want zij wil mij absoluut om vergeving bidden, schoon ik er niet meer aan denk. - Tenslotte zet dan die persoonlijke kennismaking de kroon op het werk. Betje geniet met haar gehele wezen van die veertien dagen, die ze in het gezellige gezin van Grave doorbrengt en waarin ze gelegenheid heeft: - onze lieve Deken zo dagelijks te zien en te leeren kennen. - Hoor man, schrijft ze aan haar Amsterdamsen vriend en gastheer, ik zou haar niet geven voor de heele poppekraam deezer waereld, al kwam Satan rex er mee bij mij in een tooverlantaarn. - 't Zal haar, zelfs na dien énen grappigen brief, nog wel zijn meege- | |
[pagina 220]
| |
aant.
't Is er inderdaad ‘oubollig’ toegegaan in het huis van ‘Kóóker’, zoals ze Grave van wege zijn bedrijf - hij is suikerraffinadeur - plegen te betitelen. Wat hebben ze er dikwijls nachtwerk van gemaakt! Wolffje informeert na haar thuiskomst instantelijk, of de dames (Grave's vrouw en z'n zuster Hansje) al uitgeslapen zijn, ze denkt, dat het nog wel enige weken zal duren. En ze voegt erbij: - Ik schreeuw het somtijds nog uit, als ik mij onze grappen herinner en hoe Deken, om je genagt te kussen, haare handschoenen uitdeed en haare pelis af, en zei: - Kom man, nou zei ik je ereis wat heel balsemiek zoenen gaan. - Helemaal weer in de stemming rijmt ze een jolig, quasi-rederijkersdeuntje, dat Grave moet opzeggen, als hij het kattebelletje aan Aagie gaat bezorgen, dat wegens de zuinigheid in zijn brief is gestoken: Aagie Deken,
Voor je briefje dat Wolffje heel jolyt,
Om der menagieën wille, in 't mijne is gaan steken,
Moet ik dry kuskens hebben, zonder respyt. -
Geef haar dan drie kuskens, properkens ende mit zinnen;
En zo ze je wat stichten, waaraan ik twijfel niet,
Geef haar dan nog drie veur de tederste der vryndynnen
Die men ooit op dit traanendal zag in 't verschiet.
Ende zeg ook met eenen in goeden verstande
Dat ik u dit hebbe belast, als mijner zelle minjoot,Ga naar voetnoot1
Stoor U nu nooit meer an volk pykandeGa naar voetnoot2,
Mer laaten wy vrynden zyn tot heel in der dood.
Nagt Jan Ever; gy geest der geesten,
Schryf veel aan Wolfje mit goeden geweld.
Deeze wereld is een dangierlyk Foreest der Foreesten
Als ons de vriendschap daar nyet deur en verzelt.
Nog nogmaal bedankt voor je gebraden en gezoden,
Veur je bier en je wyn, je borrel en je thee,
Veur al de PlantytigheidGa naar voetnoot3 die gy my hebt gebooden;
Nagt nog eens myn beste Kóóker, ik schei uit hiermee. -
Het koddige rijmelarijtje tekent de gezelligheid, het natuurlijke, oud-Vaderlandse jolijt van grapjes en bijnamen en zotte stopwoorden, van een zoentje-in-eer-en-deugd, waarin Betje, voor een paar weken | |
[pagina 221]
| |
aant.
Grave wil wel eens een loopje nemen met Betje's ‘allerdierbaarste vriendschap’, ja, hij durft soms de bestendigheid ervan betwijfelen. Maar zeker van zichzelf ven Deken, kan ze best tegen dergelijke plagerijen: - Ik moet lachen, schrijft ze, om uw uitdrukking: eet er op, uit onverzadelijke liefde, druk haar op je ziel; - Het eerste doe ik alvast nooit, want ik wil haar houwen zo lang ik leef; en zo gij door het woordeke ziel, hart verstaat, dan hoop ik er nog eens occasie toe te hebben, want ik dagt niet, dat mij iemand zo dierbaar konde worden als Deken mij is. En wij schijnen zo weinig voor elkander geschikt als er twéé menschen zijn kunnen. Hiervan ben ik overtuigd dat de grond solide is, dat ik niet door uiterlijke aanvalligheden ben ingenomen, maar dat het haar braaf en eerlijk caracter is, haar geoeffent verstand: en misschien zult gij door de tijd zien, dat ik wel gekoozen heb. - Zo geeft ze zich meer en meer rekenschap van haar gevoelens, half uit zichzelf, half daartoe gebracht door Grave's soms wat kleinzielige aanmerkingen over haar geestdrift. Uit haar verdediging spreekt steeds duidelijker de rustige overtuiging van een diepe genegenheid; ze kent de eerlijke trouw, de algehele toewijding van Aagje en verzekert met recht: - ik ken de wereld genoeg om te weten, dat er maar weinig zulke menschen zijn: mijn vriendschap is niet romanesq. - Ze blijft wel het verschil zien tussen hun beider ontwikkeling maar stelt Aagje meer en meer ook geestelijk hoog: - haar geest, zegt ze ergens, is veel grootscher dan die van Van Merken, - een vergelijking die wel niet alleen letterkundig bedoeld zal zijn, maar ook Aagje's royaler menselijkheid op het oog heeft, tegenover Lucretia's wat schichtige deftigheid. Maar ook zuiver intellectueel weet ze wat Deken waard is: - ik durf u ook zeggen, dat, zo onze vriendin opgeleid waar tot de studie - zij zou Van Merken en mij agter zich laaten... Doch zij heeft niets dan zedelijke theologie gelezen; en Wolffje heeft zedert haar tiende jaar tot op heden bijkans niets anders gedaan dan lezen, hetgeen er keurlijks in drie taalen over allerleye onderwerpen en in allerlei trant geschreven is. - Haar opmerking in dezelfde passage: - haar geest is veel bedaarder dan die van krabbelaarster deezes, - raakt tenslotte het verschil tussen Deken's geestelijke geaardheid en de hare in de roos. | |
[pagina 222]
| |
Het zal later in de romans van Wolff en Deken een geliefde stelling zijn, dat vriendschapsgevoelens van allerlei aard naast elkaar in één hart kunnen wonen, zonder elkaar te benadelen. In het begin van haar vriendschap horen we Wolffje voor het eerst deze stelling verdedigen: - Hoe! zou ik mijne de Gorter, mijne Van der Mieden en wie ik jaaren herwaarts beminde ongelijk doen, als ik een mensch leerde kennen, dat mij méér dierbaar is geworden dan zij ooit waaren? - Het is terwille van Aagje, door Grave van ondankbaarheid jegens oude vrienden verdacht, dat zij deze stelling opwerpt, maar 't is een oratio pro domo meteen, meer steekhoudend voor de verdedigster dan voor de verdedigde. Want in Aagje's leven is en blijft Betje de énige vriendin, bij wie vergeleken alle andere, oude of nieuwe vrienden op een geheel ander niveau staan. Voor Betje, van jongs-af omringd door een hele schaar vrienden en vriendinnen, maatschappelijk en intellectueel haar gelijken, kòn deze vriendschap niet die betekenis hebben. Ze is trouwens door haar veelzijdigheid, haar veel ingewikkelder geaardheid, niet de vrouw voor een énige vriendschap. Het is merkwaardig genoeg slechts éénmaal, dat dit verschil tot teruggang in de samenstemming der vriendinnen dreigt te leiden. Maar deze verwijdering - als dit niet een te groot woord is - duurt kort. De vriendschap aan weerskanten blijkt te hecht. Als geheel zal haar samenleven van een steeds dieper wordende eenheid getuigen, waarin vele en velerlei vriendschappen harmonisch zijn opgenomen.
Hebben de vriendinnen reeds dadelijk aan de mogelijkheid van samenwonen gedacht? Betje's schertsende verzekering, dat zij met Deken: - zo voorzichtig en tegelijk aangenaam het scheepje de Vriendschap hoopt te sturen, dat zij de gewenste haven inzeilen, - slaat slechts op de last, - de ‘duivelderage’ zegt ze eigenlijk -, die het echtpaar Reinhart en dergelijke jaloerse vrienden veroorzaken. Ook aan enkele ontboezemingen in Betje's eersten brief, hoe profetisch ze achteraf klinken, is wel niet al te groot gewicht te hechten. Ze houden geen feitelijke plannen in voor toekomstig samenwonen en -werken. Wel is er kort vóór Ds Wolff's dood sprake van Deken's overkomst naar de Beemster, waarbij misschien gedacht is aan een intrekken in de pastorie tot Betje's gezelschap. Immers Betje kan in dezen tijd geen gewone logé's meer hebben en Deken had bovendien in haar drukke betrekking - ze is bij een bakker in dienst - geen gelegenheid er tijdelijk uit te trekken. De gedachte Aagje voor gezelschap naar de Beemster te laten komen, lag wel voor de hand. Ds Wolff zou het niet lang meer maken | |
[pagina 223]
| |
aant.
Hoe het zij, het is Betje's eerste gedachte, Deken tot zich te roepen, wanneer haar man in den nacht van 29 April 1777 plotseling sterft. Aagje komt dadelijk, maar kan slechts kort blijven. Een maand later echter staat het plan van samenwonen vast. Het zal worden verwezenlijkt, zodra Deken vrij zal zijn van haar tegenwoordige betrekking. - Ik kan aan dat solo, solo niet gewennen en ik heb niemand liever dan haar bij mij -, schrijft Betje aan Grave (23 Mei '77). Zij moet iemand hebben, die haar wat opmontert en daar ze hoog mee loopt. Ze weet, hoe vast ze op Deken bouwen kan; in de eerste verdrietige en moeilijke dagen heeft ze het rustgevende van haar zorgende genegenheid, den steun van haar kalmte ervaren, en ze ziet met opgewekt vertrouwen het samenleven met haar ‘waardste Deken’ tegemoet. Zo is het vóór alles gezelligheid, herstel van haar huiselijk leven, wat zij zoekt, en ze denkt daarbij te minder aan plannen voor letterkundige samenwerking, omdat haar eigen dichtluim zich voor het ogenblik tot het rijmen van een vriendengedichtje bij voorkomende gelegenheid bepaalt. |