Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 208]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 209]
| |
aant.
- Mijne uuren, dagen, maanden, jaaren/Gaan voort; maar ik, ik ga terug -; zo klaagt ze, en voegt er - merkwaardige zelfbekentenis - bij: - Dan ga ik vóór, dan achterwaarts
Nu vlieg ik als het vlugtig leven
Dan zoek ik 't hemelsch, dan weer 't aardsch;
'k Word stadig gints en weer gedreeven:
Mijn waarlijk recht godsdienstig vuur
Verdooft in eenen dag en uur. -
De boog is te strak gespannen, haar gedachtenpijlen zijn te zeer op de dingen buiten deze wereld gericht geweest. Ze treffen geen doel, verliezen zich in het onwerkelijke, met als gevolg ontevredenheid met zich zelf en een onbestemd gevoel van leegte. Dit zijn de eerste tekenen van een kentering, die Deken tenslotte uit sentimentele zelfbepeinzing zal voeren tot het leven en de daad, al begrijpt ze vooreerst niet, dat haar onvoldaanheid slechts wijken kan, als zij niet langer haar ‘waarlijk recht godsdienstig vuur’ buiten de betrachting zoekt; al beproeft ze veeleer genezing te vinden in tegengestelde richting. Nog lang doet ze haar aard, die humor had naast ernst, die vroeg om ruimer levensbelangstelling, geweld aan. Ze verwijt zich - heel begrijpelijk met Maria's voorbeeld voor ogen - lauwheid, gebrek aan zelfinkeer en geloof; ze juicht slechts over de al te zeldzame ogenblikken, waarin zij met de vriendin in nachtelijke gebeden de ware vervoering des harten smaken kan. Maar veel vaker is het alleen ontmoediging en schaamte wat ze voelt tegenover Maria's deemoed: - Hoe dikwijls heb ik niet mijn eigen zielsgebreken/Ontdekt, verfoeid, betreurd in haar zielroerend smeken. - Een heilige zal Maria haar toeschijnen in die laatste levensuren, als zij, bevrijd van alle geestelijke worsteling, in stil vertrouwen zich opnieuw aan haar God verbindt door de eenvoudige plechtigheid van een laatste Avondmaal, in vrome vertrouwelijkheid gebruikt. Hoe zou ze na die onvergetelijke ogenblikken een anderen weg kunnen zien om de volmaking na te streven, dan die waarlangs de aangebeden zieke was gegaan? Toch is er reeds vóór Maria's dood, naast de overheersende stemming van weemoedige bespiegeling en doodsverheerlijking, een | |
[pagina 210]
| |
aant.
Ook krijgt ze weer aandacht voor de verstandelijke zijde van de Collegiantenovertuiging, die ze verdedigt tegen vijanden ter rechter en ter linker zijde. Zo begint ze een dubbele maatschappelijke taak voor zich te zien en als ze na Maria's overlijden terugkeert tot haar vroeger, armelijk bestaan, bepaalt zich haar leven, hoe zorgelijk ook, niet meer tot een doelloos peinzen en even doelloos zwoegen voor het dagelijks brood. Haar moeilijkheden waren niet gering. Bijzonderheden ontbreken, maar de woorden van haar levensbeschrijver over dezen tijd zeggen genoeg: - Na het overlijden van deze heur kunstgezellin en verzorgster leidde zij een eenigszins zwervend leven en verkeerde in gantsch geen gunstige omstandigheden. - Wel blijft ze in een milieu verkeren, waar men haar om haar talent en haar vromen ernst waardeert en waar ze als gelijke behandeld wordt. Sinds enige jaren al was ze ook den kring van Lucretia Van Winter-Van Merken nader getreden; in 1771 had zij den jongen Pieter Van Winter met een bruiloftsgedicht vereerd. Door de bemiddeling der Van Winters en van Ploos Van Amstel heeft toenadering plaats tussen Aagje en haar achterneef Hendrik Busserus, die naar 't schijnt eerst weinig gesticht was geweest over haar ‘Sociniaanse’ opvoeding in het Collegiantenweeshuis. Deken wijdt in 1774 een verjaarsdicht aan hem en draagt hem het volgend jaar haar dichtbundel op. Hij zal haar later in zijn testament ruim bedenken. Tijdens zijn leven echter schijnt deze ‘verzoening’ weinig verandering te hebben gebracht in haar sobere omstandigheden. Vooreerst blijft Maria's kringetje haar nog het naast. Ook lijkt het, of enkele van haar Collegiantenvrienden niet al te welwillend haar verdieptheid in Maria hadden gezien. Althans het echtpaar De la Lande, met wie Aagje reeds als weesmeisje in vriendschappelijke betrekking had gestaan, had zich min of meer verwaarloosd gevoeld en is nu weinig geneigd de oude verhouding te herstellen. Eerst vele jaren later zullen zij elkaar weer nader komen. Met hoeveel veerkracht ze zich uit de armelijke sfeer van haar dagelijks leven weet op te heffen bewijst de letterkundige taak, die ze dadelijk ter hand neemt. Het persklaar maken van den bundel gedichten van haar en Maria is haar eerste zorg. Het is een daad van piëteit; maar bovendien het eerste bewijs, dat het haar ernst is met | |
[pagina 211]
| |
aant.
Er was in de Collegianten een sterk-maatschappelijke en opvoedkundige trek. Talrijk zijn in hun bundels de vermaanliederen, zowel tot de jeugd gericht als tot de broeders en zusters, wier zielewacht sluimeren, wier weerbaarheid als Christenstrijder verslappen mocht. Goede hemelburgers te vormen is het doel; maar sluit dit niet in het kweken van goede burgers dezer wereld, althans in zedelijken zin? Zo zal ook in Aagje, naarmate zij een ruimer veld van arbeid tracht te vinden, de maatschappelijke belangstelling groeien, een belangstelling, die zich in de eerste plaats richt op moeder en kind. - Van alle vrienden, die Maria hadden omringd, prijken lofdichten vóór in den bundel. Maar onder één der lofsonnetten vinden we een nieuwen naam: dien van Jan Everhard Grave, den Luthersen koopman-dichter, die een jaar later ook met Betje Wolff zal kennismaken. Grave is een man van heel ander slag dan de nauwgezette vromen uit Aagje's kringetje. Hij is een verdienstelijk lid van de Lutherse gemeente en heeft genoeg ernst en talent, om Gellert's liederen te vertalen en aldus een bijdrage te leveren tot verbetering van de Luthersen kerkzang. Maar bovendien beschikt hij in het dagelijks leven over een voorraad gezonde boert en vlug vernuft, die hem in zijn latere briefwisseling met Betje Wolff in staat zal stellen, zijn kwieke correspondente met gelijke munt te betalen. Heeft Aagje in Grave's gezelligen huiselijken kring, waarin ook Wolffje zo graag zal verkeren, het gezond, vrolijk lachen geleerd, en de waarde van natuurlijke levensvreugd leren begrijpen? Heeft deze omgang de omwenteling voorbereid, die zich na haar kennismaking met Betje zo verrassend snel voltrekt? - Zeker is, dat Deken zich al heel spoedig in Grave's huiselijken kring heeft thuis gevoeld en zich daar van een geheel nieuwe zijde laat zien.
Intussen zijn er tekenen van een ommekeer, die veel dieper gaat. Reeds geruimen tijd vóór het persoonlijk contact blijkt Deken voor de geschriften van de beroemde, maar in veler ogen beruchte Beemster domineesvrouw zulk een bewondering te hebben opgevat, dat deze, vooreerst onbewust, de oorzaak wordt van een groeiende vervreemding tussen Aagje en haar nauwgezette vrienden, met name Reinhart en Elisabeth Maria Schreuder. Kennismakend met Betje's werk, had Deken zich onweerstaanbaar aangetrokken gevoeld tot: - haar deftigen, reinen, verheven en vrolijken godsdienst (vooral het laatste epitheton is welsprekend!) en haar ernst, die een ernst van den Bijbel is. - Haar gevoel van geest- | |
[pagina 212]
| |
aant.
Alles in haar dringt tot liefde en verering voor de vertolkster van een geloof, dat vóór alles betrachting is, een godsdienst, onafhankelijk van elk gezag, zo dit niet gedragen wordt door persoonlijke overtuiging; voor de verdedigster van liefde en barmhartigheid tegenover hen die, gelijk ze schrijft, geen vriendelijke trek in het vriendelijk aanschijn van den goedertieren Vader des menschelijken geslagts ontdekken kunnen. - Zo kiest ze voluit partij voor Betje in haar strijd tegen de orthodoxie. Meer dan aan de felle hekeldichten zullen we bij deze woorden te denken hebben aan werk als de Voorrede voor Craig's Essay en Brief van Arnold Geesteranus, met hun waardige en opbouwende kritiek. Maar - zonderlinge geruchten doen de ronde over het persoonlijk leven van de schrijfster, geruchten die kwalijk te rijmen zijn met dien ernst, die eerlijke overtuiging in haar geschriften. Natuurlijk - ze heeft vijanden, zij het alleen maar onder haar theologische tegenstanders; maar toch, ze is van onvoorzichtigheden, zotheden zeker niet vrij te pleiten. Wel weigert Aagje's hart te geloven aan het wezenlijk slechte, dat haar ter ore is gekomen, en ze stelt dat onvoorzichtige, 't welk den schijn van kwaad heeft, op rekening van Betje's temperament. Ze begrijpt ‘den geweldigen strijd, die zij met haar levendigen aard te voeren heeft’; o, kon ze de onvoorzichtige ten goede leiden, haar overtuigen, dat deze weg van wereldsheid, van ijdele, zij het niet werkelijk slechte verstrooiingen, waarop ze sinds jaren wandelt, haar moet verwijderen van haar eeuwig heil! - Is het niet haar Christenplicht de dwalende, zwakke zuster den weg te wijzen? - Zo wordt meer dan ooit de geest der Collegiantenvermaning over Aagje vaardig, nu angst en afkeer voor de lichtzinnige neigingen van juffrouw Wolff in haar hart strijd voeren met groeiende bewondering voor de dichteres, zo fris-persoonlijk en ernstig in haar werk, zo dapper in de verdediging van haar overtuiging. Herhaaldelijk maakt ze plannen om toegang tot Betje's hart te verkrijgen, om te trachten haar te genezen van die grilligheden, waarvoor ze mogelijk meer gestraft is dan ze verdiende. Hoeveel liefderijke, oprechte tranen heeft ze al om haar gestort, hoeveel vurige gebeden voor haar ten hemel gezonden! Aagje's omgeving ziet haar verering voor de vermaarde, maar veelomstreden juffrouw Wolff met toenemende onrust. Mogelijk neigden sommigen van hen, van huis-uit Hervormd en dus allicht dogmatischer dan zelfs de meest nauwgezette Collegiant, tot het standpunt van Betje's tegenstanders in den strijd, die juist zijn grootste felheid | |
[pagina 213]
| |
aant.
Hoe het zij, hun onwereldse gestrengheid vindt geen verontschuldiging voor Betje's optreden; ze zijn gereed het kwaad te geloven, hard te oordelen en te veroordelen; vroomheid en zedelijke ernst onder een zo luchthartig uiterlijk is in hun ogen onbestaanbaar. Aagje zal zich in haar eersten brief aan Wolffje zeer verontwaardigd tonen over: die schepselen, die, zelf broos en gebrekkig, voorbarig en streng oordelen over hunne zwakke doch welmenende natuurgenoten. - Blijkbaar had ze het over de Beemster dominese met haar vrienden duchtig aan de stok gehad. Het was uitgelopen op hoge woorden en men had Deken dikwijls met drift tegemoet gevoerd, dat ze geen kwaad in Betje wilde zien en dat haar gunstig vooroordeel haar geschikt maakte, door deze bedorven te worden. Vele jaren later gedenkt Aagje, hoe ze in het begin voor haar vriendschap heeft moeten strijden: - En nu nog dank ik de aanbiddelijke Voorzienigheid, besluit ze, die mij die sterkte van geest, dat vaste caracter schonk, die mij verhief boven het ‘wat zal de waereld zeggen’. - Het is dan 1800; bijna een kwart eeuw heeft zij met Wolffje geleefd en gewerkt en hun vriendschap is tot een onverbrekelijke eenheid gegroeid, spijt alle ‘haatelijke profetiën’ van hen, wier gewaande mensenkennis een spoedige mislukking had voorspeld. |
|