Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 201]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 202]
| |
aant.
Nu heeft zij dit leven in het dochtershuis, ‘dit stil verblijf van overvloed en onderwijs’ moeten verlaten voor een dienst waar ze ‘verstoken is van de gelegenheid zich te oefenen’; waar ze bevelen, berispingen moet afwachten van een strenge, misschien niet altijd billijke meesteres. Al tracht ze haar plicht te doen, onderworpen te zijn: - zij kan zich zo niet alles laten zeggen; ze kan niet zo willeloos zijn als men van dienstboden eist. - Wat een wereld van stil verongelijktzijn ligt er in een zinnetje als dit: - zulke meisjes denken niet, dat een geschenk alles weder goedmaakt. - Enkele regels uit Morgen- en Avondgebed uit den bundel van 1775 geven meer onmiddellijk den weerslag van zulke moeilijkheden. Ze smeekt God: - Laat mij vrijmoedigheid verkrijgen,/ Als 't spreeken tot Uwe eere strekt/ En leer mij needrig stil te zwijgen,/ Als 't spreeken spotternij verwekt ze noemt zich, besmet van lippen, en bidt: - bewaar de deuren van mijn mond. - Blijkbaar valt het haar lang niet gemakkelijk, zich zwijgend te schikken; de algemeengehouden opmerkingen van later tijd krijgen in het licht van deze gebeden wel een zeer persoonlijk accent. Binnen enkele jaren schijnt Aagje in drie verschillende diensten te zijn geweest; maar zonder te slagen. Dan probeert ze, ongetwijfeld door belangstellenden geholpen, de kost te verdienen door het verzorgen van koffie, thee en andere benodigdheden aan goede vrienden, een bezigheid, die haar zeker meer gelegenheid liet voor geestesarbeid, maar die in de verhouding tot deze vrienden iets vernederends moest brengen. De figuur van Naatje Hofman, het talentvolle jonge meisje in Cornelia Wildschut, dat op een soortgelijke manier in haar onderhoud moet voorzien, is niet alleen op Deken's ervaringen gegrond. Even dikwijls spreken hier herinneringen aan de hautain-domme nieuwsgierigheid der Beemster beau-monde tegenover Betje Wolff als jong dichteres. Maar de vernedering door Naatje gevoeld over de verkapte weigering van vermogende vrienden, als zij ‘om de gunst verzoekt’, is wel heel duidelijk Aagje's ervaring: - de eene spijt het wezenlijk dat zij mij niet eerder gekend heeft; de tweede heeft een knecht uitgetrouwd, die in dezelfde waaren doet; de derde heeft juist een kistje thee gekocht bij de Compagnie... - Het was niet gemakkelijk, zulke antwoorden te verduwen. In de ironie van Naatje schrijnt de pijn nog na. | |
[pagina 203]
| |
Misschien door bemiddeling der regenten, die hun dichterlijke pupil aan een betrekking wilden helpen in een geestverwante omgeving, komt Aagje omstreeks dezen tijd (1769) in aanraking met Maria Bosch, die als dichteres reeds enigen naam schijnt te hebben gehad. De jonge vrouwen sluiten een tedere vriendschap en ze maken te samen ‘groote vorderingen in de Poëzij’. - Reeds in '69 horen we iets van een plan tot samenwoning, maar eerst in den loop van het volgend jaar moet dit zijn beslag hebben gekregen. Als vriendinverzorgster van de ziekelijke Maria komt Deken in huis bij de weduwe Bosch. O, zo menselijk en dweepziek is de vriendschap, die deze dichterlijkvrome zielen in lichte laaie zet, vooral van Aagje's kant. Wel houdt ze den band met het weeshuis aan - getuige haar gedichten bij plechtige of feestelijke gelegenheden - en ze heeft nog haar oude vriendinnen uit het dochtershuis, Maria Bavink en haar jongere zuster, Femmina. Maar die oude vriendschappen hadden haar nooit gegeven, wat Maria Bosch haar nu schenkt; ze was onder haar weeshuisvriendinnen de meest begaafde, de leidster geweest, thans vindt ze de gelijke in dichterlijk streven, de bewonderde meerdere in vroomheid van gemoed. En dat niet alleen: ze kent voor het eerst het onweerstaanbare van een haar geheel vervullende genegenheid, te dieper omdat ze als kind van familieliefde slechts de schim had gekend in het grote weeshuisgezin. Al de kracht van onzelfzuchtig liefhebben, die in haar schuilt, keert Aagje tot Maria. Weldra opent zich dan het blijde vooruitzicht op een gezellig thuis, op dagelijksen omgang met de geliefde vriendin; het vooruitzicht haar in ziekte te mogen helpen en verzorgen; met haar te lezen en te werken in haar gezonde dagen. Niet langer zullen de jaren voorbijgaan in eenzaamheid, in den sleur van eentonig huiswerk; ze zal bevrijd zijn van de vernederende noodzaak, met haar handeltje de kost te winnen. Geen wonder, dat ze vol ongeduldig verlangen is: - Laat mij toch, smeekt ze, 't gaa hoe 't gaa, met mijn Maria leeven!/ Gun mij deez bede, o Vriend der vrienden! 'k wensch niet meer. -
Maar het is zelden, dat we deze vriendschap in zo menselijke gedaante zien. In allen eenvoud had eens Camphuysen zijn vriend toegezongen dat: Alleen die vriendschap een blij eind geeft,/ Die op de Vriendschap Gods haar eenig fondament heeft; - in Aagje's zangen aan Maria wordt dit luidkeels uitgegalmd en alle trouwhartigheid, alle echtheid dreigen in dezen galm teloor te gaan: | |
[pagina 204]
| |
- Ruk U geheel met mij dan los van de aarde, - roept ze Maria toe; in den vloed van Gods liefde willen zij verdrinken! Eén ding verontrust haar in haar geluk: treedt deze genegenheid, die haar gehele hart inneemt, die ‘naast God, haar beste toevlugt is in 't strijdend leven,’ niet in een plaats die aan God toebehoort? Dit is geen fraze. Aagje's ontroering is merkbaar door de conventioneel-hoogdravende regels heen. Ze móést voelen, hoe Maria een troost, een blijdschap in haar leven bracht, veel onmiddellijker, veel doordringender dan die haar godsdienst haar in den laatsten, moeilijken tijd, in eenzame gebeden en overpeinzingen had geschonken. En ze is opgevoed in een godsvrucht, los van de dingen dezer wereld, in een vroomheid, die geen algehele overgave aan menselijke genegenheid toeliet, opdat niet aan het Eeuwige werd tekort gedaan. Dus staat ze aarzelend en ontrust voor deze eerste, diep-menselijke aandoening in haar leven. Maar ze stelt zich gerust: Maria is één met haar in vroom verlangen, in liefde tot God en de deugd: dan kan haar vriendschap een liefderijk God niet ongevallig zijn; ze mag zich er vrij aan overgeven. En ze verliest zich in een visioen, hoe eenmaal beider zielen zullen verenigd worden in eeuwigheid, tot een geestelijk huwelijk... Zwoel is het in Aagje's vriendschapshemel, ongezond bijna, al is ze in haar dweperij volkomen argeloos. Betje Wolff's sentimentele vriendschapsverheerlijking, zelfs in haar meest overdreven tijd, blijft spontaan-menselijk, ze is zo uit het hart geweld. Aagje's uitingen klinken pompeus en hol, omdat ze zich de ongedwongen uiting van haar gevoelens verbiedt. Haar wanbegrip omtrent dichterlijkheid heeft daar zeker ook schuld aan. Maar nog meer haar verkeerd begrepen onwereldsheid, die haar er toe brengt steeds haar genegenheid in hoger sfeer te willen zien en met stichtelijkheid te omhullen. Eenvoudig-menselijke vriendschap wantrouwt ze als profaan en aards. En als toch haar liefde voor Maria, de smart over haar lijden, over haar dood om uiting vraagt, gebiedend en onweerstaanbaar, dan verzinkt ze in een sentimentele smartkoestering, die ondanks de oprechtheid van haar rouw onecht is, zoals het versmaden van het menselijke in haar genegenheid onecht was geweest: - Ik kieze om U den dood van mijn vriendin te maalen
Den doodschen nacht, waarin mijn geest haar schim ziet dwaalen;
Een flaauwe lamp verlicht de doodkist en de baar,
Waaraan ik weenend schrijve, als aan mijn lezenaar. -
Zo zal ze, in de eerste ogenblikken van haar groot verdriet, den dood van Maria aan een vriendin melden. Het is Rhijnvis Feith op zijn ergst en - in werkelijkheid! | |
[pagina 205]
| |
Intussen, in 1769 is Aagje van dergelijke sombere gevoelens nog ver. Te geruster verliest ze zich in hemelvisioenen, omdat er in haar hart nog geen plaats is voor de gedachte aan dood en scheiding. Naast Deken's Vriendschapsoffer lijkt dat van Maria, met het onderschrift: aan mijne hooggeachte Vriendinne, koel. Laat ons samen streven naar hetzelfde hemels doelwit is ook háár thema; maar zij smaakt in alle gerustheid het zoet van deze vriendschap als ‘voorgenot van hemelweelde’. Ze kent niet Aagje's hevige bewogenheid en dus ook niet de angst, door deze vriendschap God te kort te zullen doen. Wel kleedt ook zij haar gevoelens in liefdestermen, afleggers uit de minnepoëzie der Renaissance, die deze geestelijke genegenheid heel wonderlijk staan. Maar dit is enkel conventie; in háár werden geen verborgen krachten opgewoeld. Want Maria is inderdaad, wat Aagje zou willen zijn: een geboren bagijntje. Teer en weinig naar het leven gericht, is ze tevreden in de zachte koestering van haar familiekring, moeder en getrouwde zuster. Ze is zeer gehecht aan haar vriendin, die haar dichterlijke neigingen deelt; maar haar dieper geluk vindt ze in de stille afzondering van vromen zelfinkeer, van zacht-extatisch geloof. Ze mist de levenssappen, die dringen tot werken en genieten; slechts lichaamslijden is haar leerschool geweest. Mild is ze in haar oordeel over anderen, streng voor zichzelf, ootmoedig en heel bescheiden. In de al te nauwgezette verdeemoediging over de kleine zonden van haar dadenloos leventje kent ook zij wel de zielsangst van een die zich gering en onwaardig weet, schuldig tegenover de stralende reinheid Gods; maar weldra keert zich haar vroom vertrouwen weer tot Zijn barmhartigheid en de liefde van haar Heiland. Háár Bespiegeling over het Genoegen behoeft geen rekening te houden met drang naar levensgenieting en menselijk geluk, gelijk die van Betje Wolff gedaan had: - Door hetgeen ons 't oor kan streelen, 't oog vermaakt en 't hart verrukt/
Wordt de vrije geest belemmerd, afgemat, terneergedrukt;
ziedaar Maria's uitspraak en ze klinkt uit dezen mond niet gewild. -
Al wat Aagje als ideaal had voorgezweefd, leek in Maria verwezenlijkt. Haar eigen moeilijkheden moesten wel onbeduidend schijnen, als ze Maria's lijden zag, en hoe zondig was haar murmureren bij Maria's gelatenheid, haar losheid van dit leven. Beschamend was haar deemoed, bovenaards haar stil vertrouwen, schoon boven alles haar afwerping van 's werelds lusten en lasten, haar opgaan in stervensverlangen en hemelheerlijkheid!
Zo komt tot Aagje, gelijk eens tot Betje Wolff, maar zuiverder, zonder | |
[pagina 206]
| |
aant.
Heel veel later zal ze een dergelijke gemoedstoestand schetsen in Mietje, de hoofdpersoon in het Geschrift eener bejaarde Vrouw. Na het bijwonen van den doop te Rijnsburg geeft deze zich over aan godsdienstige gepeinzen: - met een zweem van zwaarmoedigheid, rijk aan zachte traanen en ledige bespiegelingen. Ze deed in 't geheel geen pogingen, om opnieuw den kring van haar pligten uit te zetten en op te volgen. - Haar gezonde omgeving echter brengt haar spoedig tot de overtuiging: - dat hare ingekeertheid, hare afgetrokkenheid, hare traagheid, hare vochtige ogen, met moeite ingehouden zugten, niets hadden toegebragt om haar zedelijk beter te maken. - Wat hier geschilderd wordt als een jonge-meisjesdweperij, snel opgekomen en snel genezen, is gedurende jaren Aagje's zielstoestand geweest. Bijna onmerkbaar had zich de overgang van de wel onwereldse, maar niet eenzijdig op het sterven gerichte vroomheid van haar weeshuistijd tot de versomberde godsvrucht van Maria's kring in haar voltrokken. Ook deze laatste bleef ondogmatisch, van een botsing met de vrijzinnige beginselen, haar sinds haar jeugd geleerd, was geen sprake. Ze vindt slechts, na de vrome afzondering van het weeshuis, een nog stiller, afgeslotener sfeer van peinzende godsvrucht, waarin Maria's gehele wezen, lichamelijk en geestelijk, opgaat. Hoe natuurlijk deze overgang scheen, inderdaad was ze een afwijking van het diepste wezen der Collegianten. Dringend hadden dichters en denkers uit dien kring gemaand tot zelfinkeer, ootmoed en wereldverzaking, maar hun vroomheid had slechts zelden zich weggedroomd in doodsverlangen en hemelheerlijkheid. Het verst was hier Jan Luyken gegaan, voor wien iedere schoonheid van deze aarde de afstraling van hoger heerlijkheid was geweest, in wiens verzen hemelverlangen en liefdessmachten naar God en Jezus hadden geweend en gejubeld, opgeweld uit de diepten van zijn mystieke dichterziel. Maar ook bij hem had de verwerping van het aardse berust op diepe levenskennis. Liefdevol was zijn dichtersblik doorgedrongen zelfs tot de geringste schoonheden van het menselijk bedrijf en zijn vroomheid had ze opgeheven in de straling van goddelijk licht. Zijn hemelverlangen blijft ver van dadenloos-somber dwepen, het schraagt een ernstige, maar blijde wellevenskunst. Camphuysen had wel krachtig zijn stem verheven tegen wereldse verlokkingen, hij had met zichzelf geworsteld om los te worden van het aardse. Maar zijn vroomheid had zich niet in eenzame extase ten | |
[pagina 207]
| |
aant.
Was het wonder, dat Aagje deze grote les nog niet begrijpen kon? Haar horizon was zo beperkt; haar godsdienst had op zoveel hoger plan gezweefd dan haar nederige dagtaak, dat het ondoenlijk moest schijnen in het leven-zelf bezieling voor haar vroomheid te vinden. En toen door haar vriendschap met Maria weer hogere idealen zich hadden gemengd in het leven van iederen dag, nodigde alles nog dringender tot weemoedig peinzen. Ver blijft haar kring verwijderd van wilskrachtige werkzaaamheid; in dit huisgezin met een oude moeder, gekweld door onrust over haar kind, een dochter, altijd zwak en telkens ernstig ziek, is het zo natuurlijk zich vertrouwd te maken met de doodsgedachte, zo troostrijk zich te vermeien in hemelvisioenen aan gene zijde van het nabije stervensuur. Hoe zou zich de zielskracht op het leven richten, waar de voortdurende dreiging van dit vreselijk ogenblik alleen kan verzacht worden door vroom hemelverlangen? Wat Aagje heeft doorgemaakt in de laatste dagen vóór Maria's dood, verraadt haar hartekreet: - Dit is geen scheiden, neen, dit is erbarmelijk scheuren! - Maar hoe ondragelijk het voor haar was Maria's lijden te zien en de leegte van de scheiding te dragen, voor haarzelf, die kracht had tot werken en leven, kon dit staren op dood en hiernamaals niets dan lege verbeelding zijn. Dat ze dit wilde maken tot eigen werkelijkheid, tot het beginsel van vroomheid in zichzelf en iedereen, is de grote vergissing. |
|