Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 191]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 192]
| |
Het kleine meisje wordt voorlopig opgenomen door oom Gerbrand Deken, schepen te Uithoorn. Hij is weduwnaar, en woont samen met zijn moeder, Annitje Pietersz. Brak, weduwe van Teunis Deken; Aagje's grootmoeder dus van vader's kant. Zij zijn eerst voornemens het kind bij zich op te voeden en vragen daartoe voogdij aan bij schepenen van Nieuwer-Amstel. Maar door de voorspraak van Jannetje Kok, nicht van oom Gerbrand's overleden vrouw en zelf oud-Collegiantenwees, doet zich de kans voor, de kleine Aagje in het weeshuis d'Oranjeappel te plaatsen. Zeker had Jannetje goede herinneringen aan eigen weeshuistijd. Grootmoeder, van huis uit Remonstrants, kan tegen den geest der Collegiantenopvoeding geen bezwaar hebben gehad; Gerbrand Deken, zelf Hervormd, evenals Aagje's ouders dat geweest waren, had, behalve door zijn moeder, ook door zijn vrouw's familie betrekkingen buiten de ‘Grote Kerk’ en zal in dit opzicht ruim hebben gedacht. D'Oranjeappel was een deftig weeshuis, waarin kinderen van goeden huize werden opgenomen, evengoed als behoeftige weesjes. Ze waren meestal van Doopsgezinde of Remonstrantse afkomst en werden in algemeen-Christelijken geest opgevoed. Ook praktische redenen pleitten voor het plan. Het grootbrengen van een vierjarig meisje heeft zijn bezwaren, als men, gelijk grootmoeder Annitje, op leeftijd raakt en misschien zelf niet lang meer te leven heeft, zodat oom Gerbrand er alleen komt voor te staan. Zo valt dan het besluit, bij de regenten van het Collegiantenweeshuis op de Keizersgracht opneming van het weesje te verzoeken. Er wordt gunstig over beschikt. Op den tienden Februari 1746 doet Aagje Pietersz. Deken er haar intree. Ondanks den tegenslag door haar vader ondervonden, behoort ze niet tot de allerarmsten. Er waren bij zijn dood geen schulden. Bovendien schonken Aagje's ‘vrienden’ (zeker wel oom Gerbrand en grootmoeder Deken-Brak) bij haar inkomst f 500.- aan het weeshuis. Later zal Aagje nog een kleine som van haar grootmoeder erven. Van de familie van haar moeder, Geertruy Bebber, zullen er geen naaste bloedverwanten meer in leven zijn geweest, anders hadden deze wel enige medezeggenschap doen gelden. Verdere familie was er wel. Aagje was van moeder's kant verwant aan de familie Busserus, die, uit den winkelstand voortgekomen, tot de gegoede burgerij van Amsterdam behoorde. Aagje dan is vier jaar en drie maanden, als ze in d'Oranjeappel komt; ze is volle vijf-en-twintig jaar, als ze het weeshuis, den vierden Februari 1767, verlaat. Naast de volheid van leven, de veelzijdigheid van ontroeringen, die Betje Wolff op dezen leeftijd reeds heeft doorgemaakt, ligt Aagje's | |
[pagina 193]
| |
jonge tijd effen en grijs; harmonischer wel, maar vooral eentoniger is haar bestaan, stil en vroom, en geheel innerlijk van gebeuren als een bagijntjesleven. Ze kent slechts de ‘bescheiden tucht’ van het weeshuis, den vasten regelmaat van school en huishoudelijk werk, van sobere maaltijden, waaraan, na overluid gesproken gebed en Bijbellezing door één der kinderen, de stilte nauwelijks verbroken wordt, en de afgepaste tijden van ontspanning, binnen de muren van het Huis. Dan mogen de weesmeisjes in alle ordentelijkheid wandelen of zitten op de plaats, zaal, keuken of kelder van het oude sombere gebouw, of na volbrachte dagtaak, iets voor zichzelf naaien, breien, of lezen. Van kind af leeft ze in de dagelijkse wijding der uitvoerige morgenen avondgebeden, die manen tot dankbaarheid en deemoed, tot gehoorzaamheid en nauwgezette zelfverbetering. Ze worden tot kleine huiselijke plechtigheden, onder de leiding van binnen- of ziekenmoeder, waarin één der kinderen, liefst met eigen woorden, voorgaat. Niets brengt verandering in de voorbijgaande maanden en jaren, dan de komst van nieuwelingen in het dochtershuis; kinderen soms nog armer dan zij, soms ook uit gegoeder milieu, maar die de regel van het huis allen in soberen eenvoud gelijk maakt. Nu en dan, weemoedige afwisseling, wordt door ziekte of dood, of door het heengaan van een volwassen meisje, het kringetje verbroken. Een heel enkele maal ook treft een ontroering, een schrik: de uitzetting van één der weesjongens, die niet deugen wil, of die den wijzen raad der buitenvaders in den wind slaat en zijn eigen weg zoekt; nieuws dat zeker ook tot het dochtershuis doordrong, hoe streng anders het leven dáár van dat in het jongenshuis gescheiden blijft. Wanneer de korte schooljaren voorbij zijn, gaat de gang van eendere dagen en weken nog stiller haast. De jongens kiezen na hun schooltijd een ambacht, komen dagelijks uit het Huis in het gewone leven, in de woelige drukte van het grote Amsterdam. Wel houdt het weeshuis hen nog vast tot ze geheel volwassen zijn, door avondschool en godsdienstonderwijs wordt hun opvoeding voortgezet; maar voor hen is de afzondering voorbij. Anders bij de weesmeisjes. Die wisselen slechts de school voor de lange uren in de naai- en breikamers, nadat het huiswerk in den vroegen morgen is verricht. Een boodschap nu en dan, een enkele maal bezoek aan familie of vrienden, dat is alles wat haar met de buitenwereld in aanraking brengt; avondschool en godsdienstonderwijs worden in het gebouw gegeven; het Zondagochtendcollege, dat jongens en meisjes verplicht zijn bij te wonen, heeft plaats in een kamer van het weeshuis, daartoe vanouds bestemd. De gezamenlijke Zondagse kerkgang bij de Doopsgezinde gemeente Het Lam, de | |
[pagina 194]
| |
aant.
De Avondmaalsvieringen der Collegianten te Rijnsburg, tweemaal in het jaar het bedevaartsoord voor geestverwanten uit het gehele land, zijn in het dochtershuis tijden van bijzonder gewicht. Het is den suppoosten geoorloofd om beurten naar deze plechtige bijeenkomsten te gaan, en steeds vergezellen hen enige weesmeisjes, om bij de gemeenschappelijke maaltijden te bedienen. Zo heeft ook Aagje van jongsaf de gewijde stemming der Rijnsburgse samenkomsten gekend. Dit is dan een-en-twintig jaar lang haar bestaan: een leven van kloosterachtige regelmaat en afzondering, kloosterachtig vooral omdat de enige aandoening, de enige schoonheid ervan de Godsdienst is, die de eentonige grijsheid der werkdagen doorwarmt, de feesttijden hun plechtige wijding en zoete ontroering geeft. - De Collegiantenwezen worden ook zo fray in den Godsdienst, de kennis en betrachting van Gods H. woord onderweezen, dat de meesten daarom veel gelukkiger te achten zijn, dan of ze bij ouders of andere opzicht-hebbenden gebleeven waren, - aldus het oordeel van één der voorgangers. Dezelfde hoge waardering zal Aagje uitspreken: - 't Zou voor mijn ouderen, hoe waardig/, Hoe willig, hoe bereid van geest;/ Hoezeer geneigd tot allen goeden/, Op zulk een wijs mij op te voeden/ Volstrekt onmooglijk zijn geweest, - laat zij het Dankbare Weeskind in Economische Liedjes zeggen. - Inderdaad heeft Aagje, dieper van gemoedsleven, rijker van aanleg dan de andere weesmeisjes, zich aan deze godsdienstige opvoeding gegeven met hart en ziel. Ze is voor haar, wie reeds in het weeshuis de lange dagelijkse taak van huis- en naaiwerk zwaar viel, meer dan troost en steun, ze is haar jarenlang het leven zèlf geweest. Voor de Collegianten waren de tijden van jonge geestdrift, met hun profetischen geest, hun hunkering naar het Duidendjarig Rijk, lang voorbij. De Verlichting had de verstandelijke stroming nog versterkt, die in dit bolwerk der oude nationale vrijzinnigheid nooit had ontbroken. Toch, al heeft ze ook de redelijke kanten van haar godsdienstige opvoeding hoog gewaardeerd, is Aagje's jeugd vervuld geweest van gevoelsvroomheid. Vooral uit de Collegiantengezangen kwam deze tot haar; maar ze leefde, ondanks alle ‘redelijkheid’, ook voort onder haar leermeesters. De innerlijke overgave waartoe zij vermanen, staat ver van het rationalisme. Als bij elken verlichten Christen van den tijd is Deugdverering ook voor den Collegiant een pijler van zijn geloofsovertuiging, maar deze is geheel anders getint, doordat het optimisme ontbreekt in zijn beschouwing van mens en wereld. Deemoed en | |
[pagina 195]
| |
aant.
Voor het intreden in den Rijnsburger kring was deze dompeldoop geen vereiste. Ieder die daaraan behoefte had werd tot deze gemeenschap toegelaten, met volkomen eerbiediging van persoonlijke overtuiging op dit, gelijk op andere geloofspunten. Daar staat tegenover, dat wie deze wijding onderging, gerekend mocht worden tot hen, die aan boetvaardigheid en ‘innerlijke omkering’ bijzonder gewicht hechtten.
Onder de regenten en suppoosten van het weeshuis is in Aagje's tijd de doop te Rijnsburg in hoog aanzien; regenten als Willem van Maurik (1742-1755) en Jan Wagenaar (1753-1773), die jarenlang zich met het godsdienstig onderricht der wezen belastten en geliefde sprekers waren op het Amsterdams college, hadden den dompeldoop ondergaan; de regent Antonie Du Plouis, eveneens een leermeester van Aagje en haar tijdgenoten, was er een warm voorstander van. Uit het dochtershuis zijn in Aagje's tijd de binnenmoeder en de linnennaaivrouw te Rijnsburg gedoopt. In lessen en in dagelijksen omgang zal dus de opwekking daartoe tot haar zijn gekomen. Iets van het persoonlijk contact tussen het weeskind en één der regenten, Willem van Maurik, klinkt door in de erkentelijke woorden waarmee Aagje diens onderricht gedenkt, toen zij, bijna een kind nog, van hem ‘vol ernst en liefde 't begin der godsvrucht leerde’ en hij haar door zijn vurig gebed hielp bevrijden van ‘de heerschappij der zonde’. Heeft deze Vader zich in't bijzonder het lot aangetrokken van dit weeskind, dat met zo gretige aandacht zijn lessen volgde en zich in de eentonigheid van het dagelijkse werk zo moeilijk schikken kon?
Dezelfde geest van devotie - het woord is hier niet misplaatst - onder de jonge dochters in D'Oranjeappel spreekt ook uit Aagje's vriendschap met de iets jongere Maria Bavink. Zij neemt in 1769 teder afscheid van deze Maria, die dan het weeshuis verlaat voor een dienst- | |
[pagina 196]
| |
aant.
Als een toneeltje uit het leven der devote zusterkens van het Meester Geerthuis is het, als we beiden samen zien komen in 't vroegst van den morgen, nog vóór den tijd van het gezamenlijk gebed, om voor elkaar haar vrome hartjes uit te storten en iedere wankeling, elk vleugje van zonde aan elkaar te biechten, niets verbergend ‘wat teedre godsvrucht hindren kon’. Even zuiver van bedoelen is deze godsvrucht als die der Middeleeuwse zusterkens, en even onwezenlijk, door het haast ziekelijk-fijne zondebewustzijn, de angstig-gretige zucht naar zelfvernedering van zieltjes, nog nauwelijks door de werkelijkheid van het leven geraakt. De tijd van voorbereiding tot den doop te Rijnsburg, door Aagje in 1760, door Maria in 1762 ondergaan, moet voor de vriendinnen een hoogtepunt zijn geweest. Agge Roskam Kool was Aagje's doopvader. Zijn rede op haar doopdag, 23 Augustus 1760 uitgesproken, is niet behouden, maar één van zijn latere doopredenen toont, hoe hij placht te vermanen tot oprechtheid en innigheid van geloof, en in't bijzonder de weesmeisjes onder de dopelingen tot heiligen ernst aanspoorde. Diepen weerklank moesten zulke woorden bij Aagje vinden en met een ontroering, waarin vrome angst en gelukzaligheid samensmolten, heeft zij daarop vóór haar onderdompeling ‘stemmelijk’ belijdenis gedaan van haar vurig geloof, van den ernst van haar voornemens tot heiligen wandel. Al kennen we niet haar onmiddellijken indruk van de plechtigheid, dit alles klinkt na in een later gedicht, tot haar vriendin Anna Kool gericht, Ter gelegenheid van den plegtigen waterdoop aan haar bediend den 2den Juni 1770. - In dat uur, zegt ze, toen gij uw zonden hebt verzaakt/ Om 't plegtigste verbond met uwen God te maaken/ Voelde ik, o boeteling! met U de bittre smart/ De droefheid en de angst, die uwe ziel doorwondden;/ Ik voelde dat bedrukte en neergebogen hart,/ 't Welk als tot traanen smolt om zijn voorleden zonden. - Zó onverzwakt waren na tien jaar de gewaarwordingen van vrome boetvaardigheid, die deze gewijde ogenblikken in haar hadden gewekt. Deken zal steeds een voorstandster blijven van den Collegiantendoop; nog in Geschrift eener bejaarde Vrouw in de laatste jaren van haar leven, laat zij ‘Mietje’ den doop te Rijnsburg verkiezen, hoe wijd ook haar ogen dan geopend zijn voor de gevaren der godsdienstige overgevoeligheid. Den dag na haar doop zat Aagje voor het eerst aan bij het Avondmaal der Collegianten, in diepen aandacht luisterend naar de woorden van | |
[pagina 197]
| |
haar ouden leermeester Duplouis en naar de rede van Adriaan Houttuin, den Hoornsen Collegiant en doopsgezinden leraar, die zij toen wellicht voor het eerst hoorde. Ze blijft hem naast haar ‘Vader’ Agge Roskam Kool een warme verering toedragen. Na zijn wat nuchtere uiteenzetting van de beginselen der Collegianten, wordt Houttuin's toon warmer, als hij aandringt op die ‘opregtheid van herte’, waardoor alleen zulke beginselen zich tot levende vroomheid kunnen verdiepen. In het twintigjarig weeskind zal toen weer de ontroering van den vorigen dag zijn ontbloeid, waarin beklemming om eigen geringe zielskrachten wordt overstemd door vertrouwen in den barmhartigen Heiland, aan Wien zij zich opnieuw door dit plechtig Avondmaal heeft toegewijd. Opvallend is het aantal weesmeisjes uit D'Oranjeappel, dat zich in Aagje's tijd te Rijnsburg dopen laat, en Aagje en Maria behoren tot de eerste van dit groepje. Haar voorbeeld van dagelijks betrachte vrome ijver heeft wellicht op de jongere meisjes nog onmiddellijker ingewerkt, dan de woorden der regenten-godsdienstleraars, die toch vèr bleven van haar dagelijks leven. Zo is Aagje's jeugd doordrenkt geweest van gevoelsvroomheid, zoetbedwelmend en onwerkelijk. Slechts de verbeelding gaf gloed aan deze in geen levensstrijd waren beproefd.
Dat het weesmeisje Aagje Pietersz. Deken voor de regenten niet de eerste de beste was, blijkt uit de woorden van lof, door één der regentessen opgetekend bij den datum van haar vertrek. Haar huishoudelijke verdiensten kunnen deze loftuiting, waarmee de buitenmoeders volstrekt niet kwistig waren, niet hebben uitgelokt; zij slaagde maar matig in het huisbedrijf, zo meldt een tweede aantekening. Behalve haar ernst en godsvrucht hebben haar dichterlijke talenten de aandacht getrokken. De stichtelijke bundels van Camphuysen en Jan Luyken, van Oudaen en Rooleeuw, bij de Collegianten zo geliefd, waren Aagje's eerste voorbeelden geweest op het gebied der dichtkunst. Geen slechte leerschool, vooral niet Camphuysen's Stichtelijke Rijmen, zo kernachtig en zuiver van taal, en Luyken's melodieuse verzen. Wereldse poëzie komt haar vooreerst niet onder de ogen. Ze kent geen mythologische versieringen, of pastorale allegorieën, geen kunstmatige verheffing van dichterlijke dromen en visioenen, niets van al die lang vermufte en verkleurde Renaissance-pracht, die door de genootschappelijke dichtersschaar nog steeds in ere wordt gehouden. Maar wanneer eenmaal het talent van dit weeskind, dat haar kinderlijke krachten reeds aan gelegenheidsgedichten en stichtelijke zangen | |
[pagina 198]
| |
aant.
Ze maakt, nog in het weeshuis, een ‘theologisch-metaphysisch gedicht’, dat door de regenten wordt opgemerkt en in het dichtgenootschap Diligentiae omnia ter tafel gebracht. De heren ontdekken daarin bijzonderen aanleg en besluiten het dichterlijke weesmeisje ter aanmoediging op den weg der kunst Huidekoper's Proeve van Taal en Dichtkunst te vereren. Lucas Pater rijmt een brief ter begeleiding van het geschenk; hij was voorzeker de rechte man om over de zuiverheid van spelling en spraakkunst in dichterlijke vervoering te raken! Aagje, bescheiden en vol eerbied, bedankt, ook al in dichtmaat; het vers wordt door de heren van Diligentiae omnia volijverig van de ‘wanstaltigste fouten’ gezuiverd. Dit voorvalletje, zo tekenend voor den genootschappelijken geest van opgeblazen-deftige onbeduidendheid, wat een gebeurtenis moet het voor het jonge meisje geweest zijn! Haar talenten erkend en aangemoedigd te zien buiten het weeshuis, door geleerde en kunstminnende heren! Dit opende een heel andere toekomst dan die van eentonig, huiselijk werk. - Als ze maar de leiding aanvaardt, die haar hier wordt geboden en zich ijverig bekwaamt in de geheimen van taalen dichtkunde, in Huydekoper's Proeve vervat, zal zij een dichteres kunnen worden, die haar medemensen stichten en leren kan; haar dagelijkse leven zal door dichterlijke oefening in hoger sfeer worden geheven. Wat een volharding is er voor haar, met haar slechte voorbereiding, nodig geweest, om de droge taalkundige uiteenzettingen van Huydekoper te verwerken; om zich, mèt een beter begrip van taal en spraakkunst, dat ze zeker wel gebruiken kon, die gehele rompslomp van dichterlijke beeldspraak en poëtische wendingen eigen te maken, die haar een plaatsje moesten verzekeren op den Nederlandsen Zangberg. Ze is een even ijverige als bescheiden leerlinge. De oudste dichtproeve in den bundel (was het misschien het verbeterde ‘metaphysische gedicht’?), getiteld: Bespiegeling over de Onsterfelijkheid der Ziel en gedateerd 1768, heeft door de naïef-alledaagse inkleding der diepzinnige vraagstukken nog iets persoonlijks. Overigens viert in Stichtelijke Gedichten de conventie hoogtij. In haar voorrede toont Aagje diep ontzag voor de genootschappelijke kunstbeoefenaars en maakt nederig verontschuldigingen voor taalfouten in haar werk: - schoon wij ons door behulp van goede boeken en den bijstand van een klein getal kundiger vrienden, zoveel ons doenlijk was voor de- | |
[pagina 199]
| |
zelven gewacht hebben. - Aan goedkeuring zonder meer durft ze zelfs niet denken; ze hoopt slechts dat de lezer: - meer genegen zal zijn tot minzame onderrichting dan tot streng bedillen. - Wat heeft ze zich overigens toegelegd op poëtische fraaiigheden! Een wiegzang met engelenscharen; enige poëtische ‘verrukkingen’; een droom als huwelijkszang; een toneeltje tussen de dichteres en haar geesteskind, dat de geijkte ‘gesprekken’ tussen Amor en Venus tot model heeft genomen; we vinden ze alle in deze stichtelijke zangen. Om den wansmaak de kroon op te zetten is de Feestzang op het honderdjarig bestaan van D'Oranjeappel, iets later (1777) verschenen, in den vorm van een pastorale gewrongen. Geen wonder, dat ze moeite heeft, deze stichtelijke allegorie in heidens kleed tot een goed einde te brengen. Deze Feestzang was met een hoogtepunt in Aagje's leven verbonden. Want de regenten van het weeshuis, bij wie ook haar Lijkzang op Jan Wagenaar (1773) grote waardering had gevonden, hadden ‘de dichteres Agatha Deken’ bij gelegenheid van dit eeuwfeest aan hun tafel genood. Het zal, ook al gold ze toen in eigen vriendenkring reeds lang niet meer als ‘dienstbare’, een grote eer voor haar zijn geweest, door de deftige regenten aldus als dichteres gevierd en als hun gelijke aan den feestdis genood te worden. Ze moet ook daarom hebben getracht haar gedicht met de fraaist denkbare ornamenten te versieren. Haar oneerbiedige vriendin uit de Beemster zal Aagje's vertrouwen in de alwetendheid van haar Amsterdamse kunstrechters weldra aan het wankelen brengen. En dan stort het ook plotseling ineen. De spot met haar vroegere afgoden heeft door uitstel niets verloren; ze zal gulweg den gek steken met geboortedichten vol seraphijntjes, met allegorieën over de koorts als krijgsheld enz., waarop ze zich eens in allen ernst had toegelegd. In één slag is ze bekeerd tot volgelinge van ‘de Natuur’. Op schoonheid maken ze geen aanspraak, maar hoeveel èchter klinken dadelijk de eerste, eenvoudige gedichtjes die zij aan haar Beemster vriendin zendt, hoeveel oorspronkelijker van gedachte zijn ze, dan de vroegere verheven vriendschapszangen. In Deken's stichtelijke gedichten van later tijd, met hun soms bijna nuchteren eenvoud, ligt weer iets dat doet denken aan Camphuysen's Rijmen, die haar eerste voorbeelden waren geweest. - Toch, hoe weinig de bundel van 1775 geeft, dat uitgaat boven conventionele ‘dichterlijkheid’, hier en daar toont zich, in een streven naar vormschoonheid, in de kracht van een spreukachtigen regel, haar aanleg. Haar voorkeur voor het sonnet wijst daarbij op een pogen naar hoger kunst, dan in Wolffje's gezellige praatjes op rijm tot uiting komt. | |
[pagina 200]
| |
- Mijn Heil, mijn Rots, mijn God! waarom verlaat Gij mij?
Waarom is thans Uw troost, Uw geest van mij geweken?
Gij hoorde in't bange hof mijn sterk geroep, mijn smeken,
Gij stond mij met Uw hand, Uw hulp, Uw liefde bij. - - -
Er is weinig in den bundel, dat zo goed is als deze aanvang van het sonnet: Klagte van Jezus aan het Kruis; maar dit weinige bewijst, dat niet alle talent in poëtische opgeschroefdheid was ondergegaan. |
|