Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 157]
| |
Achttiende hoofdstuk
| |
[pagina 158]
| |
Door en door gezond en kameraadschappelijk is ze in haar verhouding tot haar talrijke vrienden. Het is te zien in haar brieven aan Dr Gallandat Huet, den Vlissingsen kennis uit haar jeugd, met wien zij in '73 de vriendschap weer heeft aangeknoopt; in die aan Grave en Vollenhoven, de Amsterdamse vrienden, in wier familiekring ze zulk een welkome gast is. Grave, van wien we het eerst horen omstreeks 1776, is vooral de vertrouwde in den aanvang van haar contact met Deken. Vollenhoven is veel jonger, maar verreweg de oudere vriend. Als jongmens reeds kent Wolffje hem, en, vijftien jaar ouder dan hij, bemoedert ze hem zo'n beetje. Vandaar het standaard-grapje der Bakerbrieven tussen haar en ‘Heineman’. Misschien heeft ze - 't ligt voor de hand - wel even een kneep in haar hart gevoeld bij zijn trouwen in 1774: nu zal voortaan een ander zijn confidente wezen. Er zijn tussen de grapjes van den huwelijkszang in diverse ‘stijlen’, die ze voor hem rijmt, even een paar regels over haar alleen-zijn in de winterse Beemster. Maar in de aardige Morgengroet aan de Vriendschap, waarmee ze, een tikje ondeugend, maar o, zo warm-hartelijk, den twintigjarigen echtgenoot komt gelukwensen op den morgen van zijn eersten huwelijksdag, overheerst geheel het meeleven met den jongen vriend; over zijn mooi en lieftallig vrouwtje is ze ‘weinig min verrukt’ dan hijzelf. Trouw zal zij en later ook Deken deelnemen in de huiselijke wederwaardigheden van haar kostelijke Heintje. Het is één van Wolffje's vriendschappen, die meer dan één geslacht omspant: op haar ouden dag zien we haar met een der jonge Vollenhovens even genoeglijk omspringen als ze het deed met zijn vader. In haar contact met een anderen vriend uit dezen tijd, Gerrit van der Jagt, heerst dezelfde, half-moederlijke, half-kameraadschappelijke toon. Hij is de jonge man, dien zij, de onverbeterlijke idealiste, in haar Brief aan Ernst de les leest over zijn misanthropischen kijk op de mensen. Gerrit, van wie we enkele uitingen kennen, schijnt van zijn kant een weinig tot dwepen geneigd. Trouwlustig als hij is, is hij tot nu toe niet voorspoedig geweest op het vrijerspad en heeft, zo omstreeks 1775, zijn hart bij Betje uitgestort. Hij dicht ook, niet eens onaardig, en is de verlichte levensopvatting vurig toegedaan. Zo was de band gauw gelegd. Men kan zich voorstellen, hoe vaak de jonge notaris te Zaandam den weg naar de Beemster pastorie heeft gevonden, waar hij zo goed werd begrepen en zijn klachten met zoveel sympathie werden aangehoord. Betje voelt zijn moeilijkheden, maar ziet er doorheen en sterkt hem niet in zijn zelfbeklag. Wees flink, is haar thema, er zijn nog vele goede dingen in het leven. Interesseer je voor kunst en litteratuur, voor mensen en dingen om je heen. Hij zal haar raad volgen - en vereert alvast zijn raadgeefster: - mijn Betje, lieve, brave en veelbegaafde vrouw. - Als hij haar lief gezelschap ontberen | |
[pagina 159]
| |
aant.
Deze ontboezeming is onder den versen indruk van het avontuur op de trekschuit naar Utrecht geschreven, toen hij haar cavalier was. Mocht hij haar toch weer vergezellen op de terugreis! Haar vriendelijkheid alleen kan hem genoegen in dit leven geven. - Zo dweept hij lustig voort, al zijn dan de tederste gevoelens, waardoor zijn ziel ‘zo bitter heeft geleden’, elders geplaatst. Betje laat zich graag een beetje bewonderen ook door dezen jongeren vriend, een allerbekwaamst jonkman, zoals haar aantekening luidt bij Van der Jagt's lofdicht op Jacoba van Beieren. Maar dat is al. Nog jaren lang blijft Van der Jagt, ook na zijn huwelijk, tot den intiemen vriendenkring behoren. Dat in haar vriendschappen de mannen in 't algemeen een zoveel belangrijker rol spelen dan hun echtgenoten, lag voor de hand. Zij waren haar gelijken in ontwikkeling, bij hen vond zij intellectueel weerklank. Maar telkens doet ze haar best ook de vrouwen in den kring te halen. Zo is het bij Gallandat, bij Grave, bij Vollenhoven, bij Houttuin. Het ligt niet aan haar, dat de dames, ietwat schuchter als ze zijn tegenover de ‘geleerde’ dominese, op den achtergrond blijven. Niemand is verheugder dan Wolffje - denk aan Lotje Schippers, Maria Schulz, Cootje Best - wanneer zij een vriendin ontdekt heeft, die haar partuur is. - O, ik ben zo grootsch op de bekwaamheden mijner sexgenooten, - zal zij enige jaren later naar aanleiding van Aagje Deken schrijven. Zo meer en meer de mensenkenster zich doet gelden in haar vriendschappen, Wolffje blijft innemend en trouwhartig als vroeger. Ze is gevoelig voor het bekoorlijk-jonge van een verlegen Hansje Grave, zo goed als voor den geest, de ontwikkeling van haar meer ‘geoeffende’ vriendinnen. Ze heeft de zachtheid van oordeel, die begrijpt en verschoont, de edelmoedigheid, die vergeet, in kleine en grote dingen. Een treffend voorbeeld was haar verdediging van Burman; nog sterker proef zal ze ervan geven aan het begin van haar vriendschap met Deken. - Ook van de wereld buiten haar onmiddellijken vriendenkring, die wereld der Amsterdamse groten, door wie ze ‘tot walgens toe’ wordt gevleid en verheven, heeft ze afstand genomen. Ze beschouwt die hulde meer en meer ‘en philosophe’, waarnemend en opmerkend. Scherp ziet ze, hoe: - de afkomelingen van die groote mannen, die vóór 100 en meer jaren de Republicq zo beroemd maakten, hunne voorvaders zo zeer wijken in noblesse van geest en gezond verstand, als in die door en door gezonde, gerammasseerde lichamen, welke | |
[pagina 160]
| |
aant.
Nog ziet ze veel mensen gedurende de zomermaanden, al vindt ze ‘iets lastigs in dit onafgebroken uitzijn’. Maar slechts enkele families van de Grand' monde in de Beemster, de Van der Miedens, de Alewijns, de Boons, staan haar nader.
Het is in deze periode, dat Betje Wolff voor goed haar eigen plaats leert vinden in de zo tegenstrijdige woelingen van rationalisme, gevoelsverheerlijking en materialisme, die het gedachtenleven van haar tijd beheersen. Geholpen door haar lectuur komt ze tot klaarheid in haar levensbeschouwing en, niet slechts intuïtief, maar welbewust, leert ze dieper doordringen in de zielsbewegingen van zichzelf en haar medemens. Het eerst - we zagen het vroeger - had zij ten opzichte van haar geloof zichzelf gevonden. De jaren 1770-1773 waren hiervoor beslissend geweest en ze had aan de hand van Craig's en Maupertuis' opvattingen van eigen, groeiend inzicht getuigd. In psychologisch opzicht dringt zij vooral in de volgende jaren dieper door. Ze vindt haar weg tot de werkelijkheid der gevoelswereld. Rousseau is hierbij in de eerste plaats haar leidsman; zijn invloed op deze beslissende wending in haar levensbeschouwing reikt ver. Er zijn kanten van Rousseau's gedachtenwereld, die haar nauwelijks raken, de maatschappelijke bv. We weten niet eens of zij Le Contrat Social kende: in ieder geval heeft het revolutionnaire in zijn werk niet direct op haar ingewerkt. Haar blik op de maatschappij mag zeer humaan zijn, hij is bepaald aristocratisch. Haar vertrouwend optimisme in de goedheid van den mens is bij uitstek godsdienstig; zo het in aanleg verwantschap toont met Rousseau's denkbeelden, we ontmoeten het reeds lang vóór haar kennismaking met den Fransen philosoof. In zover Rousseau zich keerde tegen de geestelijke veroveringen der beschaving, staat ze vierkant tegenover hem: ze is geestesaristocrate geboren en getogen. Hoe ze zijn twijfel aan de Openbaring beschouwde, zagen we reeds. Hiermee zijn echter de voornaamste verschillen genoemd. Emile en meer nog La nouvelle Héloïse zijn sinds 1770 op de ontwikkeling van Betje's gedachtenleven van onberekenbar en invloed. De gevoelsapostel met zijn bezielde welsprekendheid, de kenner der onberedeneerde, spontane krachten in de menselijke ziel, heeft de gevoelsmens in haar tot volle bewustheid gebracht van zijn bestaansrecht, zijn voorrang boven de volgelingen der verstandelijkheid. | |
[pagina 161]
| |
Tegenover Emile staat ze critisch, in de eerste plaats in godsdienstig, hier en daar ook in paedagogisch opzicht. Hoe het haar echter blijft boeien, zien we uit haar bewonderend oordeel, acht jaar na de eerste kennismaking, wanneer ze het nog steeds leest en herleest, met de pen in de hand, eigen gedachten erbij optekenend, eigen opvattingen vergelijkend met die van den schrijver. Met La nouvelle Héloïse is het geheel anders. Haar overgave aan dezen roman is onvoorwaardelijk. Niets is volmaakter in haar ogen; steeds weer is ze erin verdiept, ze leeft en lijdt met Rousseau's heldin Julie, ze is doordrongen van haar leven en haar strijd. Langzaam maar zeker dringt Rousseau's verdediging der gevoelswereld, zijn ‘kennis van het menschelijk hart’ door tot in de kern van haar gedachtenleven. Als ze, omstreeks 1770 met Julie kennismaakt, wordt allereerst haar aandoenlijkheid erdoor versterkt: - Julie, o ma Julie, wat kost gij mij al tranen, - luidt het in Dankbetuiging aan de Eenzaamheid. Tot het loflied op de ‘beminde aandoenlijkheid’, in dit gedicht gevoegd, zal Rousseau's heldin het hare hebben bijgedragen. Betje is een wereld binnengegaan van liefde en lijden, van hartstochtelijke gevoelsuitstorting, die dieper ontroeringen bracht dan de objectieve zielsontleding der Franse Klassieken, die èchter was dan het pathos van Voltaires toneelwerk, waarin ze tot nu toe een tranenrijk genot had gezocht. Anderzijds was hier een sfeer van hartstocht en innerlijke worsteling, van zwakheid en berouw, menselijker en inniger dan de felle effecten in Richardson's romans, waarvan het sterkgekleurd realisme haar verkilt, terwijl zij bij alle waardering voor diens genie, allengs zeer kritisch komt te staan tegenover zijn strekking. Zich in levend in de persoon van Julie, mee-voelend, mee-lijdend, met de volkomen overgave van een verwante ziel, vindt ze veel meer dan stof tot ontroerd genieten. Rousseau was, voor wat in haar iets anders vroeg dan ‘lieve aandoenlijkheid’, dan spelen met gevoel, de machtige, de overtuigde bondgenoot. Hier geen voorzichtig tasten, geen toegeven aan gevoelens met uiterlijk vertoon van redelijkheid; hier sprak de bezielde, gloeiende overtuiging van een mens van ander maaksel dan zijn redenerende tijdgenoten, een mens, die niet beschouwde en bespiegelde, maar doorlééfde en wist uit de kracht van zijn intuïtie. Geschraagd door het bewustzijn, dat hij, ‘de grootste schrijver dezer eeuw’, haar weg bewandelt, verdwijnt haar schroom, het aarzelende, half-verontschuldigende, waarmee ze de macht en het recht der gevoelswereld verdedigd had. Zij spreekt zonder meer de gedachten uit, die een oorlogsverklaring zijn aan het rationalisme: blote verstandelijkheid is een onding, die het denken alle fijnheid, alle | |
[pagina 162]
| |
aant.
In Julie lag meer dan een ontroerende liefdesgeschiedenis: het moest een pleidooi zijn voor het geweten, voor de Deugd. Maar deze deugdverheerlijking sprak in naam van het gevoel, van dien innerlijken drang tot zelfherstel, die den mens als goddelijke vonk in zich draagt. Na alle koel-praktische verhandelingen over deugd als welbegrepen eigenliefde, zedelijke orde of maatschappelijk goed gedrag der rationalistische school, bezat Rousseau's pleitrede de onweerstaanbare kracht van een bevrijdend toverwoord. Het Geweten, niet in de gestalte van de koud-verhevene vorstin Rede, nauwkeurig wikkend en onfeilbaar beslissend, maar als vrijmachtig, goddelijk instinct, den zwakken, dwalenden mens steeds weer opheffend, hem uitvoerend boven eigen kleinheid en zonde; heerser ook over de rede, haar dwingend tot zijn dienst: deze apotheose had ook reeds uit Emile geklonken. Maar in La nouvelle Héloïse was ze tot leven geworden, machtiger en meeslepender. Geen twijfel aan het werkelijke der karakters van St Preux en Julie heeft voor de tijdgenoten de illusie verstoord: voelden en redeneerden deze romanhelden niet, bouwden ze niet aan hun innerlijk wezen, gelijk ‘het denkende deel’ hunner bewonderaars, wie het ernst was met hun idealen, dat zelf trachtte te doen? Zo zag ook Betje Wolff het: Julie is een vrouw, wier deugd heenstraalt door de zwakheid van haar hart; Rousseau is onovertroffen als ontleder der menselijke ziel: - Hij is de confident der natuur, hij schildert het hart, zo is het! - Ook dàt is voor haar levend en natuurlijk geweest, wat voor latere lezers de figuur van Julie psychologisch onzuiver maakt: de zedekundige redeneerzucht, die haar zelfs in de hartstochtelijkste zielsconflicten niet verlaat. Al had Wolffje met groeiende overtuiging de lof gezongen van een gevoelig hart, ze had steeds vastgehouden aan de Rede als opperste zedelijke rechter. Bij deze had ze kracht gezocht in menig innerlijk conflict, kracht om te heersen over zichzelf, over een hartstochtelijk, al te lichtbewogen temperament. Toch had de diepste grond van haar zedelijke kracht nooit in redelijke overweging gelegen, maar in een gevoelsdrang, onberedeneerd en onweerstaanbaar. Dit is het, wat ze nu ten volle beseft; en dit bewustzijn verdiept haar zielkundig inzicht en voert haar uit boven de beperktheid van de psychologie der Verlichting. Wat zij instinctief in zich zelf gevoelde, is door de lectuur van Rousseau tot algemene waarheid gemaakt. Er is in dezen geen plotselinge ommekeer. Betje Wolff houdt ook | |
[pagina 163]
| |
aant.
Het deert niet, al laat zij volgen: - worden wij wijs en wij zijn gelukkig -; het deert niet, al blijft de Rede een hogen rang bekleden; deze wijsheid is niet die van het hoofd, maar die van het hart, het gevoel is in het laatste bolwerk der Rede, in de Ethiek, doorgedrongen, een gevoelsdrang, machtiger dan de ‘redelijkheid’ is door haar als zedelijke kracht in den mens erkend. Evenwichtige ontwikkeling van rede en gevoel zal Betje Wolff's ideaal blijven; het zal haar wellevenskunst vastheid geven en realiteit. Maar het gevoel is voortaan wettig souverein, de rede slechts eerste dienares.
In deze periode van groeiende bewondering voor Rousseau heeft zij ook als dichteres getracht nieuwe wegen in te slaan. Dit toont die groep gedichten: Veldzangen, Klagten enz. waarin ze sinds '70 steeds meer een eigen genre gaat zien. Het zijn meest verhalende gedichten, waarin, gelijk van ouds gebruikelijk, Bijbelse, mythische of historische personen aan het woord zijn. De vroegste van deze stukjes hebben nog nauwelijks iets eigens, het zijn ‘oefeningen’ in het uitbeelden van een sterk, verheven karakter, naar klassicistisch voorbeeld. Maar Betje voelde, dat in deze richting haar kracht niet lag: - Genies van mijn soort slagen het best in het natuurlijke. - Niet in het grootstragische, maar in het teder-ontroerende weet ze zich op eigen terrein; hier meent ze ‘de taal der driften’ te kunnen spreken, het oorspronkelijke, zelf-doorvoelde tot leven te kunnen wekken. De Rachel-Jacobgroep en Jacoba van Beieren moeten dit bewijzen. Ze rekent deze gedichten tot haar beste stukken, geschreven uit de volheid van haar aandoening, geweld uit de natuurlijke bron van het zelf-doorleefde. Ze zijn niet ‘bedacht’, niet in moeizamen arbeid samengesteld, verzekert ze; weg in haar personen heeft de schrijfster haar schets voltooid ‘aus einem Gusz’, meegesleept door haar ontroerde verbeeldingskracht. | |
[pagina 164]
| |
Zeker schuilt in deze liefdesidyllen, waarvan er zoveel droefgeestig van toon zijn, een lyrisch element. Ze zijn niet toevallig in den tijd van haar hartsvriendschap met Loosjes ontstaan. Betje zelf erkent het subjectieve in deze zangen: - De bespiegelende kennis der driften stelt ons niet in staat om die natuurlijk uit te drukken, schrijft ze, men moet bijvoorbeeld de Liefde kennen en noodzakelijk een gevoelig hart hebben, zal men een Rachel of een Cootje van Beieren schrijven... Meer dan de verre herinnering aan de liefde van haar jeugd moeten de weke stemming, de strijd en de berusting van het ogenblik-zelf zich in deze gedichten hebben doen gelden. Zou het ook zonder betekenis zijn, dat zij juist in Lotje Roulin's brieven worden aangehaald? Zo heeft dan eigen ontroering meegetrild bij de schepping van deze karakters. Het zullen gevoelsmensen zijn, warm-levend in hun vreugd en in hun lijden, treffend in hun strijd en hun deugd: - Het meisje zal er vrij levend uitzien - zegt ze van Abisag, de heldin van een onvoltooid gebleven gedicht in dit genre, - in weerwil van haar droefheid; 't zal zich ook niet zeer froide houden. ‘Nature est mon Guide’, nu weet ge wel, hoe 't zijn zal. - Toch spreekt ook hier - reden waarom dit werk ons zo koud laat - nooit vrijuit de ontroerde dichteres, de voelende, lijdende mens. Gelijk in die vroegere gedichten, getuigen van innerlijken strijd, waakt de moraliste over iedere uiting en blijft het geheel in de sfeer van redenerende aandoenlijkheid, die immers haar grote Franse voorbeeld, Julie, ook niet vreemd was. Toch heeft voor haar lezers levende ontroering geklonken in deze stukken, die de dichteres: - geen de minste moeite, maar wel onuitsprekelijke vermoeidheid kostten. - Zij gaven haar den lof, den enigen, dien ze verlangt: ‘Wat is 't natuurlijk; zo dagt ik toen, ja, zo is 't’. - Voor hen was hier inderdaad ‘natuur’, het levenswarme, spontane, dat ze in de volmaakte navolgingen, de gepolijste dichtwerken van haar tijdgenoten misten. - Maar, al roert zich in zulke gedichten iets van dat nieuwe inzicht in de menselijke ziel, dat de grote Franse gevoelsapostel voor haar had ontsloten, dit alles is slechts voorspel. Eerst in de volgende periode, in den bloeitijd van haar schrijfstersleven, zal zij het tot volle ontplooiing brengen. Niet alleen in de romans, ook in velerlei opvoedkundige en maatschappelijke uitingen, in de praktijk van het leven zo goed als in haar werk, zal zij als gerijpte mensenkenster een zeer eigen plaats gaan innemen. Daarbij zal de ontleedster, de realiste zich doen gelden, even krachtig als de intuïtieve gevoelsmens. Deze werkelijkheidszin, die zij en ook Deken, | |
[pagina 165]
| |
aant.
Van huis-uit realiste was Betje Wolff, zo goed als idealiste. Door studie en lectuur heeft zich ook in deze richting haar inzicht verdiept. Het had haar reeds vroeg gebracht tot de studie van Locke's ervaringsphilosophie; thans, in dezelfde periode, dat Rousseau's invloed zich zo sterk doet gelden, vinden we haar verdiept in de lectuur van materialistische schrijvers als D'Alembert en Helvetius, die haar vooral als zielsontleders aantrekken. Ze staat kritisch, maar volstrekt niet afwijzend tegenover hen. Vooral Helvetius' werk De 1'Esprit heeft haar bewondering: - Schoon ik voor mij vast geloof, dat ik niet geheel machine ben, stem ik echter volkomen in verre de meeste zijner stellingen, schrijft ze aan Gallandat (4 Maart '74). Deze lof is niet een opwelling van geestdrift bij eerste kennismaking; ze kende Helvetius' boek al verscheidene jaren, sinds 1771 zeker. Ze blijft het bestuderen, noemt den schrijver tien jaar later: in vele opzichten voortreffelijk. Nog op haar ouden dag is de herinnering eraan niet uitgewist. Met Helvetius' materialistische opvattingen van deugd en geluk, die elken religieusen grond missen, had zij weinig punten van aanraking. Op het terrein der zielsontleding echter stond hij haar zeer na. We ontmoeten herhaaldelijk in Betje's brieven van dezen tijd een uitspraak, verrassend bij een ‘mysticq in de vriendschap’ als zij: - Men bemint en agt altoos zichzelf in een ander. - Dit gezegde verraadt meer nog dan gelijkheid in opvatting met den schrijver van De 1'Esprit; hier is onmiddellijke herinnering: De la nécessité ou nous sommes de n'estimer que nous dans les autres, luidt het opschrift van één zijner hoofdstukken. Hoe zwaar juist in de ontleding der vriendschapsgevoelens Helvetius' denkbeelden bij haar wegen, zonder dat daarom haar zelfstandig oordeel verloren gaat, blijkt uit haar bewerking van zijn hoofdstuk: De l'Amitié, eerst in 1781 uitgegeven, doch waarvan we de bestudering reeds nu kunnen plaatsen. Betje is en blijft een teerhartige en geestdriftige vriendschapsapostel. Niettemin doet zich ook hier - we zagen het reeds in de praktijk van deze jaren, - de mensenkenster met haar behoefte aan ontleding allengs sterker gelden. Als zij Helvetius' beschouwing over de vriendschap in 't licht geeft, beleeft de sentimentele vriendschapscultus hier te lande een hoogtepunt; het moet als tegenwicht dienen. Toch geeft ze daarin in hoofdzaak eigen mening. - Vriendschap, stelt ze voorop, is eene allerfijnste Eigenliefde; - dit tegenover de ‘romaneske’ opvattingen, dat ze het tegendeel van | |
[pagina 166]
| |
aant.
Terwille van haar jonge lezeressen in de eerste plaats, maar ook voor zichzelf. Hoe meer ze haar vriendschappen gegrond ziet in de werkelijkheid, hoe meer ze zich ontworstelt aan overdrijving en illusie, deste bestendiger en werkelijker weet ze haar gevoelens, deste overtuigder wordt haar verdediging ervan, zonder iets aan warmte te verliezen. Zolang ze in Helvetius bevestiging vindt van deze ontleding volgt ze zijn redenering vrij, maar getrouw. Maar wanneer hij, gedreven door zijn materialistische beginselen, zich verstout te beweren, dat vriendschap, gelijk alle aandoeningen, haar oorsprong heeft in ‘un besoin physique’, is de grens bereikt; ze breekt af met de opmerking, dat zij dit niet met hem eens is en zijn gevolgtrekking: que les peines et les plaisirs des sens sont le germe productif de tout sentiment, ‘ten allersterkste’ ontkent. Ze neemt verder Montaigne tot gids, den mensenkenner, bij wien ze, met realistisch inzicht, meer warmte vindt. Ook in wijder verband ontmoeten haar opvattingen telkens die van Helvetius. Met name zijn kijk op de menselijke hartstochten interresseert haar. Al redenerend en opmerkend was de materialist tot dezelfde slotsom gekomen, als de gevoelsapostel Rousseau: ook hij had de macht der gevoelswereld leren begrijpen, de stuwkracht van den onberedeneerde drang in den mens op zijn geest. Ook voor den materialistischen philosoof was de mens niet meer een bij uitstek verstandelijk wezen, hij begint iets te beseffen van de ingewikkelde werking, de veelvormigheid van het zieleleven. Al volgt Betje Wolff Helvetius niet, wanneer hij iedere menselijke aandoening opvat als een vorm van sensibilité physique; er bleven genoeg punten van overeenstemming. Zij mag bv. een uitspraak als: - On devient stupide dès qu'on cesse d'être passionné - in dezen categorischen vorm niet overnemen, in wezen is zij het er mee eens; de hogere waarde van den mens met sterke aandoeningen boven den gelijkmatig-nuchteren verstandsmens staat voor haar, gelijk voor Helvetius, vast. - Drifteloosheid is geen deugdzaamheid, - weet ze; in Willem Leevend heet het: - de mensch met sterke driften gezegend, geeft ons het beste begrip van dien God, naar wiens beeld hij geschapen is. - | |
[pagina 167]
| |
Helvetius' geringe sympathie voor l'homme de bon sens,’ wiens redelijkheid het gevolg is, ‘de l'absence des passions fortes’, ‘die in het algemeen niet in dwalingen valt, waarin onze hartstochten ons voeren: - mais aussi ne reçoit aucun des coups de lumière qu'on ne doit qu'aux passions vives, - moest bij haar gereden weerklank vinden. - Les passions sont dans le moral ce que dans le physique est le mouvement, ce sont elles qui vivifient le monde moral, luidt het in De l'Esprit. Betje's geestige opmerking: - Als men de driften uit de zedelijke wereld wegneemt, dan zal het gansche Menschdom in slaap vallen, en of deze algemeene vaak en dodderigheid zo veel beter zou zijn, dan die vlugheid en werkzaamheid, is niet denkelijk, - is er de directe weerslag van. Haar verdediging van de menselijke driften, die reeds dateerde uit haar meest beschouwenden tijd, heeft aan durf en realiteit gewonnen. Er was moed voor nodig, om voor deze waarheid uit te komen; men vond zowel de Calvinistische levensbeschouwing als het rationalisme tegenover zich. Geheel in haar lijn was ook de uitspraak, dat grote mannen, de onweerstaanbare macht over hun medemensen danken aan hun ‘passion pour la vertu,’ hun ‘force de caractère,’ meer dan aan hun verstand. En hoe moet haar, die zelf dikwijls genoeg in verzet was gekomen tegen de klein-burgerlijke maatstaf, waarmee men haar meten wilde, Helvetius' verdediging hebben getroffen van ‘1'homme de génie, ’ door den middelmatigen homme sensé verkeerd beoordeeld. - Aldus heeft ze in het werk van Helvetius, den materialist, op menig punt steun gevonden voor haar inzichten. Ze is mede door bestudering hiervan dieper kunnen doordringen in de wereld der gevoelsmachten, zich aan den enen kant losmakend uit de starheid van rationalistische theorie, aan den anderen uit de illusies der sentimentaliteit. Door zijn materialistische axioma's laat ze zich niet van de wijs brengen; systemen raken haar niet.
Anders dan haar talent voor humoristische en satirische karaktertekening, aangeboren gave, die snel en zonder moeite tot wasdom komt, is Betje Wolff's aanleg voor dieper dóórdringende zielontleding eerst langzaam gerijpt, in nauw verband met haar geestelijken groei. Wat zij in dit opzicht - vooral in de romans - zal geven, is de vrucht van haar helder, ontledend verstand, zo goed als van haar fijnvoelende intuïtie. Veel meer intellectueel is ze in deze uitingen van haar talent, bij gevolg veel meer onderhevig aan de tijdsinvloeden. Slechts in een enkele schepping van dien aard, die van Lotje Roulin, zal ze inderdaad in het ‘aandoenlijke’ dezelfde grote realistische kunst geven, die zovele van de lichter-getinte en humoristische karakters | |
[pagina 168]
| |
in Sara Burgerhart en Willem Leevend doet leven. Toch getuigt menige detailstudie, menige rake karakteristiek in haar later spectatoriaal werk en in die figuren der romans, die als geheel minder geslaagd zijn, van datzelfde ontledend vermogen, dat we in deze laatste Beemsterjaren tot klaar bewustzijn zien komen. |
|