Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 169]
| |
Negentiende hoofdstuk
| |
[pagina 170]
| |
aant.
Bovenal boeiend zijn haar brieven aan Dr Gallandat Huet, den Vlissingsen medicus, tegenover wien zij zich onbeschroomd durft uiten, zeker in hem een man van gelijke ontwikkeling en gezindheid te vinden. Hier is ze op haar best: nooit pedant, trots de uitgebreidheid van haar lectuur, de vastheid van haar oordeel; nooit zo verdiept in haar ernst, of ze weet met een snelle, spontane wending zich voor zwaarwichtigheid te hoeden. Nu eens is ze gedurfd en scherp in een satyrieken luim, dan weer dwepend in geestdrift voor een werk, een schrijver, een vriend. Of ze verdiept zich in een voorval uit haar omgeving, waarvan het humoristische of het romantische haar treft en dat de novelliste in haar wakker maakt. Haar stijl is los en gemakkelijk, altijd natuurlijk en levend. Zo kondigt zich hier, nog meer dan in de prozauitgaven van dezen tijd, de romanschrijfster aan, al is er in de satyrieke Opdrachten en Voorberichten en vooral in Brieven van Constantia Paulina Dortsma, dezelfde belofte. Vanwaar dan de kentering tussen 1775-78, die stilstand brengt in haar letterkundig werk en verslapping van haar werklust? Zeker is de verscherping van haar zelfkritiek hier een voornaam ding. Reeds in Aan Mijnen Geest had ze een streng vonnis geveld over vroeger werk; niet alleen over haar jeugdgedichten. Nu dreigt deze zelfkritiek in geringschatting te verkeren. Haar zelfvertrouwen maakt plaats voor de vrees, dat haar loopbaan als dichteres ten einde loopt. Zelfs het vertrouwen in de meest spontane uiting van haar talent, die van humoristische typering, is verminderd: - Het schijnt dat mijn potsige zanggodin zo temet den hoek om wil, - schrijft ze aan Grave, - en 't is hoog tijd. - In deze galgenhumor, evenals in de bekentenis: - Werken! dat heb ik gedaan; doch 't is munnikenwerk, vrees ik - schuilt ernstige teleurstelling. Deze stemming was niet voorbijgaand. De uitgave van Beemster Winterbuitenleven van 1778 bevat dezelfde bekentenis; ze is na 1775 ingevoegd. - Betje zal voortaan nog wel gemakkelijk-weg haar versjes blijven rijmen, maar slechts bij uitzondering komt ze tot dichtwerk van enigen omvang, dat zijn eisen stelt van opzet en bouw. Ook haar latere geestdrift voor het rijmloos vers op voorbeeld van Bellamy brengt daarin geen verandering. Als haar werklust onaangetast was gebleven, had de erkenning van haar middelmatigheid als dichteres Betje niet zulk een teleurstelling gebracht. Ze is nu eenmaal meer strijdster dan kunstenares. Maar ze voelt haar geestdrift-zelf tanen; de oude genre's lokken niet meer en ze mist de kracht om nieuwe wegen in te slaan. | |
[pagina 171]
| |
In den strijd tegen de reactionnairen heeft de felheid der tegenpartij haar op zijpaden gelokt en al geniet ze in een satyrieken luim van eigen scherpte, het is niet anders dan een voorbijgaande opwinding, die een bitteren nasmaak geeft. De vroegere prikkel tot denken en dichten, geboren uit eigen zielestrijd en den drang naar innerlijk evenwicht, moest aan kracht verliezen, toen haar aanvaarding van het leven oprechter, haar innerlijke beheerstheid vaster werd. Vroeger al had de moraliste op wacht gestaan, zodat haar klachten slechts half haars ondanks tot uiting kwamen; thans mist ze de innerlijke bewogenheid-zelf, die vroeger tot uiting drong. Of - want er bleef nog wel iets van de oude stemmingen - haar zelfbeheersing laat deze in 't geheel niet meer aan de oppervlakte komen. Beemster Winterbuitenleven, hoe persoonlijk ook, blijft aan den buitenkant. Wolffje, gedoken in haar ruimen leunstoel bij het vuur, of op stap langs de winterse wegen; Wolffje op bezoek bij een gulle Beemster boerin, of de kleuters helpend op het krabbelbaantje van de kerkesloot, het zijn zoveel toneeltjes van rustig dorpsleven, op zichzelf ècht genoeg, maar alleen van een uiterlijke werkelijkheid. We gissen wel eens, dat deze begrenzing opzettelijk is, er ligt wel eens iets van den ouden weemoed in een overdenking en we vermoeden meer berusting dan levensvreugd in de opgewektheid, waarmee zij voortbabbelt. Maar toch: dit weemoedige ligt niet alleen in haar gedicht, maar ook in haar leven diep onder de oppervlakte. In het bestaan van elken dag geven inderdaad opgewektheid en gelijkmatigheid den toon aan. Zo is, half-spontaan, half-opzettelijk, het subjectieve uit haar werk teruggedrongen en geen nieuwe, even krachtige prikkel kwam er voor in de plaats. Ook het dilettantische in Betje's aanleg maakt het haar moeilijk, de kentering te overwinnen. De opvatting, die ze van haar schrijfsterstaak heeft, is, bij alle geestdrift en zelfvertrouwen in haar jeugd, weinig ernstig. Waarbij komt, dat het publiek, de onbekende lezer, al zeer weinig bezielenden invloed op haar heeft, al was haar ideaal, haar talenten in dienst van de mensheid te stellen nog zo oprecht. Geen gedicht bijna, geen vertaling uit de Beemsterjaren, of we kunnen den vriend, de vriendin aanwijzen, aan wie het gericht, voor wie het ondernomen is, onder wiens leiding, tot wiens stichting of vermaak het op touw is gezet. Het ontbreekt haar daarbij niet aan ruimer belangstelling; de moraliste en strijdster ziet verder dan haar vriendenkring; maar eerst door dezen prikkel van persoonlijken aard wordt in de vrouw de schrijfster gewekt. Zolang haar werklust onverzwakt was, had ze slechts weinig nodig. | |
[pagina 172]
| |
aant.
Zo worden meer en meer haar vrienden de enige bezielers van haar gedichten, die in deze periode in het persoonlijke vastlopen. Beemster Winterbuitenleven en de eerste gedichten aan Aagje Deken zijn inderdaad niet meer dan persoonlijke brieven op rijm. Iets dergelijks - al is hier het persoonlijke van vijandigen aard - vertoont ook haar polemisch werk.
Bij al deze redenen komen nog de uiterlijke omstandigheden van haar laatste huwelijksjaren. Tot het laatste toe blijft de harmonie ongestoord, maar er is, reeds geruimen tijd vóór Ds Wolff's dood, geen sprake meer van dat geestelijk samengaan tussen hem en zijn vrouw, dat een tijdlang groter toenadering had gebracht. Het toenemen van Wolff's ziekelijkheid had zijn werkzame belangstelling doen tanen; er bleef slechts de toegeeflijke genegenheid van een oud man, die terzijde stond en glimlachend toekeek. Betje van haar kant is hem een vriendelijke huisgenote, bereid gezelligheid te geven, dankbaar voor zijn genegenheid en vertrouwen, zo goed als voor de vrijheid, die hij haar laat. Als den ouden heer, die tot het laatste toe zijn herderlijke plichten waarneemt - hij preekt nog op den dag vóór zijn dood - de voorbereiding van zijn preken niet vlot meer afgaat, helpt zijn vrouw hem. - Maar ondanks allen goeden wil staat weer de afstand tussen hen: Betje is thuis voor haar werk en belangstelling weer op zichzelf aangewezen; ze leeft in briefwisseling en vriendenbezoek weer haar eigen leventje. Totdat ook deze verhouding zich wijzigt en ze uit zichzelf de vrijheid, haar zo van harte gegund, beperkt, de pastorie geen logeergasten meer krijgt en zij menige uitnodiging uit Amsterdam en elders afslaat. Ze vervult haar taak van verzorgster met opgewektheid, al ontsnapt haar wel eens een verzuchting over de lange, stille wintermaanden: - 't Is morgen zes weken, dat ik in mijn leunstoel ben gaan zitten en zit er nog, en zal er nog wel tweemaal zes weken zitten, evenwel bon courage, en als yder het nog zo wel had als Wolffje, was er geen klagensstof. - Dit is anders dan de vroegere, geforceerde berusting: ze komt er rond voor uit, dat ze o, zo graag bij haar vrienden zou zijn, maar ze houdt er haar goed humeur bij. Het is niet de geestelijke wrijving, nog minder is het de verstrooiing van mondain vermaak, wat Betje in dezen tijd zo mist. | |
[pagina 173]
| |
aant.
Gebeurt het nog een enkele maal, dat ze er uit kan breken, dan verraadt haar opgewonden verwachting, hoe groot het verlangen is geweest. Zo in haar brief van 15 September '76 aan Grave, waarin ze na herhaald uitstel, haar bezoek aankondigt: - Ik heb van mijn goedaartigen man vrijheid om mijne vrienden te gaan bezoeken. ‘Endewijl’ de lieve ouwe Paay geen personeel playsier meer heeft, smaakt hij dat in het genoegen van zijn Popje, die hij, geloof ik, als de beste der Vaders zijn dogter beschouwt. ‘Endewijl’ hij mij maar voor de Pronk houdt, kan hij niet om mij verlegen zijn. ‘Endewijl’ ik alle huiselijke bezigheden heb afgemaakt, ben ik nu aan geen dag bepaald. - Ze is dan ook voornemens, minstens veertien dagen te blijven. Ze beseft wel het offer, dat Ds Wolff haar brengt en al die ‘Endewijl's’ klinken een beetje verlegen, omdat ze weet, hoe hij haar missen zal. Maar - 't is haar zo van harte gegund en ze popelt van verlangen. Weer thuis zal ze, tot het voorjaar toe: - in een feauteuil vis-à-vis den ouden man geplakt blijven, zonder een redelijk schepsel als mijn oude meid en fraye patrijshond te zien. - En ze zal maandenlang teren op de herinnering. Plichtsbesef, verzacht door kinderlijke piëteit bepaalt haar houding. Er zijn geen diepere gevoelens in haar en ze veinst er geen. Zo weinig is ooit haar leven in haar huwelijk besloten geweest, dat zij thans het einde van haar verplegingstaak minder als een leegte, als een breuk in haar leven voorvoelt, dan als een bevrijding: - O, ik zal nog eens deuren en vensters open zetten, om U en de Uwen te ontvangen, - schrijft ze aan Grave. En wanneer, kort na haar terugkeer uit Amsterdam, haar oude vrienden, Professor Hennert en zijn ‘engelachtige vrouw’ haar alweer verzoeken, klinkt de verzuchting: - O, dat's niet om uit te staan, maar ik moet thuis blijven, want mijn goeye man heeft geen gezelschap buiten mij, schoon hij mij mijn playzier wel hartelijk gunt. - Ook als gulle gastvrouw hindert het haar, dat ze niets kan teruggeven voor alle gastvrijheid, zo dikwijls genoten. Ze roept haar vader te hulp en die krasse oude heer ontvangt uit haar naam, de Van der Miedens, het echtpaar Hennert - De | |
[pagina 174]
| |
aant.
Zo ziet de kleine Beemster domineesvrouw uit naar het ogenblik, dat ze meester zal zijn over eigen leven, om het gezellig en intellectueel verkeer te hervatten, waaraan ze met haar hele wezen behoefte heeft.
Wanneer in den nacht van 29 April 1777, plotseling nog, het einde komt, terwijl ze in de laten avond alleen aan zijn bed zit, spreekt er dan ook meer schrik en zenuwachtige verwarring uit de regels, waarmee ze nog dienzelfden nacht, Aagje Deken Ds Wolff's overlijden meldt, dan het besef van een groot verlies. Na een korten tijd van gedruktheid, omdat toch het afbreken van den ouden levensgang weemoedig stemt, groeit snel de nieuwe belangstelling, de nieuwe levensverwachting in het acht-en-dertigjarige weeuwtje. - De weduwe van Ds Adriaan Wolff heeft zelf - wat zeker weinig voorkwam - in De Boekzaal der Geleerde Wereld een levensschets gegeven van den Beemster predikant, die zeven-en-veertig jaar in deze Noord-Hollandse gemeente was voorgegaan. In de gedetailleerde beschrijving van zijn laatste levensdagen, zowel als in de schets van den mens en den geestelijke, klinkt de eerlijke genegenheid voor een trouw vriend, die tot zijn laatste ogenblikken ‘zijn tederhartige zorgvuldigheid’ voor haar toonde, die haar lief was om zijn oprecht karakter, zijn edelmoedigheid, zijn zacht oordeel. Daarnaast is er ernstige waardering voor den theoloog, in wiens rechtzinnige overtuiging geen spoor van onverdraagzaamheid school. Veelzeggend is, dat haar oordeel over Ds Wolff als schrijver zich tot een enkel woord beperkt: - hij schreef verstandig -. Maar over zijn gave als kanselredenaar weidt zij uit: - Zijn welsprekendheid was die van het hart; hij sprak zelfs voor de eenvoudigen op een wijze, dat hij der verstandigen aandacht trok. - 't Is een oprecht oordeel, dat haar brieven herhaaldelijk bevestigen. Kort na haar man's dood nog, schrijft ze: - Maandag heeft hier een excellent man gepreekt; ik heb in lange (sedert Wolffje's besten tijd!) zo een preek niet gehoord.
Betje Wolff's leven in haar laatste huwelijksjaren was meer en meer een verwachtingloos aanvaarden geworden van wat moest. Op den bodem van de opgeruimdheid, waarmee ze de eentonigheid der dagen droeg, had juist dat tikje gedwongenheid gelegen, dat voortdurende spanning van haar geestkracht eiste en geen ruimte liet voor aandacht en werklust. Slechts de drukke briefwisseling met haar vrienden had de stille uren gevuld. | |
[pagina 175]
| |
Dan komt, in Augustus 1776, - nog geen jaar vóór Ds Wolff's dood - geheel onverwachts de vriendschap met Aagje Deken in haar leven, waardoor haar werklust en talent gestimuleerd zullen worden als nooit te voren. In samenleven - en - werken met deze vriendin zal zij weldra geheel nieuwe banen inslaan en zich als opvoedster en schrijfster ten volle ontplooien.
Einde van het eerste deel |
|