Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 151]
| |
Zeventiende hoofdstuk
| |
[pagina 152]
| |
aant.
Toch waagt men, zij het voorzichtig, den aanval. Een litterair-wijsgerige verhandeling van den Duitsen philosoof Mozes Mendelsohn, door den Utrechtsen hoogleraar vertaald en van een inleiding en aantekeningen voorzien, geeft De Nederlandsche Bibliotheek haar kans. De beoordeling van dit werk, kwasi-onpartijdig en zelfs goedkeurend, eindigt met de stekelige opmerking, dat de door den vertaler toegevoegde voorbeelden gebrek aan eerbied verraden voor den Bijbel: - doch wat zal men zeggen; zij bij wie d'Alembert, Diderot, Hume en Voltaire zoo zeer in achting zijn, kunnen zich met Mozes en de profeten niet veel ophouden! - Van Goens vat vuur op deze aantijging en brengt de kwestie voor den Utrechtsen magistraat, die vastberaden zijn partij kiest. Tengevolge van dit optreden wordt het reactionnaire tijdschrift in het openbaar gebrandmerkt als een ‘eer- en faamrovend libel’ en de verkoop verboden. Vrijzinnig Nederland juicht. Na de nederlaag, die hun zaak door de afzetting van Prof. van der Marck in 1773 had geleden, moest deze tweede aanval op een Nederlands geleerde van naam wel onrust wekken. Men wist maar al te goed, dat de invloed van Ds Hofstede aan het hof niet vreemd was geweest aan Van der Marck's ontslag. Een openbare afstraffing - en dat wel van onverdacht rechtzinnige zijde - van Hofstede's lijfblad is een schitterende revanche. In haar brief van 12 April 1775 is Betje Wolff er vol van. - Mijne Heeren van Utregt, schrijft ze, hebben die van Amsterdam verzogt onderzoek te doen naar de schrijvers van dat lasterschrift. De uitgever De Bruin (een eerste kwezel) is op 't stadhuis ontboden. - Op de pertinente vragen van den President-Schepen, wie het stuk tegen Van Goens heeft geschreven, tracht De Bruin zich eerst van den domme te houden, doch als hij met arrestatie wordt bedreigd, valt hij door de mand: - Hij is aan 't klappen gegaan en Ds Habbema van Rotterdam, een creatuur van malle Piet (Ds Hofstede) is de schrijver. - Het vonnis tegen De Nederlandsche Bibliotheek was op 13 Maart geveld. Betje Wolff's fel-triomfantelijk hekeldicht: De Bekkeriaansche Dooling proefondervindelijk weerlegd, geschreven tussen 13 Maart en 12 April, is de onmiddellijke weerslag op deze gebeurtenissen. Zij is, zo begint ze, tot voor kort een volgelinge van Balthasar Bekker geweest: ze geloofde niet aan den duivel en meende, dat elke snodaard zijn hel vond in zijn pijnigend geweten. Maar sedert het optreden van den Advocaat der Vaderlandsche Kerk en Dortsma is ze | |
[pagina 153]
| |
aant.
‘Een dag of drie geleden’ werd ze gesterkt in haar gewijzigde overtuiging en wel door een brief, ondertekend Satan Rex, gericht tot: - de Schrijvers... ('t volgende was voorzichtig doorgehaald)... ten huize van De Bruin. - De brief werd op straat gevonden en is haar toegestuurd; - hier volgt de copij. - Satan vermaant zijn satellieten zich te matigen: - O, hadt gij uwe in gal gedoopte pennen/ Beteugeld, nimmer ware uw onwaardeerbaar werk/ Door Utrecht's Burgerheeren/... als zijnde een lasterschrift verboon. - Laten zij toch bedenken, zo vervolgt zijne helse Majesteit, dat het onvoorzichtig is: - Zo onbeschaamd elk aan te schennen/ die door hun geest, geleerdheid en verstand/ Den roem verhoogen van het vrije Vaderland. - Beter is het die helse schichten - terwijl gij in uw schuilhoek zit - op hen af te schieten, die in Kerk noch Staat een amt bekleden; (dit slaat niet zozeer op haar zelf, als op de Dissenters, die van staatsambten waren uitgesloten). Al kan men helaas door zulke aanvallen niet méér hopen, dan hun ijver, kunst en vuur te blussen, daar de schone tijd der kettervervolgingen voorbij is. Vooral Erasmus draagt hiervan de schuld; hij is nog groter vijand, aldus Satan Rex, dan Socrates. Een ogenblik verkneukelt hij zich bij de gedachte, dat hij onlangs op dezen Grieksen wijsgeer zich zo treflijk heeft gewroken: - Niets gaf mij ook, in langen tijd/ zo veel en zulk een recht vuilaartig vergenoegen. - Tenslotte raadt hij zijn satellieten toch vooral Grotius ‘den grootsten man in uw vaderland’ aan te grijpen; dat is volkomen veilig: - wat hooge school zal hierdoor 't minste schade lijden? - Het gedicht verschijnt zonder haar naam, maar reeds achter den bundel, waarin enkele maanden later Arnold Geesteranus het licht ziet, wordt het onder haar werken, verschenen bij Tjallingius, genoemd. Achter het Voorberigt van dezen bundel, waarin Betje haar triomf over de gevoelige nederlaag van haar vijanden nog eens botviert, plaatst ze op verzoek van Prof. de Gorter een bekendmaking, waardoor hij alle betrekkingen met De Nederlandsche Bibliotheek verbreekt. Hij had er eens een wetenschappelijk bericht in geplaatst, maar niet het allerminste deel gehad in de beledigende schrijfwijze, waartoe de Bibliotheekschrijvers meer en meer overhellen, waardoor ze ‘den goeden naam derzulken schenden, die zij tot slagtoffers van hunne bittere zogenaamde orthodoxie hebben uitgekozen.’ - De redactie is van Betje, maar de datering: Wijk bij Duurstede 22 Juni, bewijst, in hoe nauw overleg met den professor, bij wien zij dan logeert, het bericht is opgesteld. Er waren meer geleerde medewerkers, die zich om dezelfde reden | |
[pagina 154]
| |
aant.
Het was bij den toemaligen staatkundigen toestand niet moeilijk om, als een uitgave in Amsterdam verboden was, er elders mee voort te gaan. Weldra verschijnt het volgende nummer der Nederlandsche Bibliotheek, voorzien van de kerkelijke approbatie van de Wel Eerw. classis van Schieland, waartoe Habbema behoort. Dat daarin aan Arnold Geesteranus geen welwillende kritiek ten deel viel, spreekt wel vanzelf. Maar de beoordeling ervan is zachtzinnig vergeleken bij de commentaren op het Voorberigt en de Bekendmaking. Men hoeft de eerste maar te lezen, aldus begint het, om te begrijpen, waarom de oude dichters ons de Furiën of Razernij en meer onder de gestalte van vrouwen dan van mannen vertonen. - De rest is naar rato en Prof. de Gorter wordt daarbij niet gespaard. Maar eerst recht raakt de recensent op dreef als hij ontdekt, dat De Bekkeriaansche Dooling weerlegd eveneens van de hand der Beemster dominese is. Hij had het al gesignaleerd als een bewijs, dat thans de zaak der Toleranten door Beëlzebub-zelf verdedigd werd, maar den briefschrijver ‘uit het Cloosterken van St Anne’, één van hun bestrijders in de zaak Van der Marck, voor den auteur aangezien. Nu blijkt, wie de ‘helsche pen’ gehanteerd heeft, waarmee dit ‘laffe, ongezouten, doch kwaadaardige paskwil’ is geschreven, herinnert hij er met te meer voldoening aan, dat dit stukje de Haarlemsche classis in die mate heeft geërgerd, dat zij besloten heeft, het ter tafel der Noord-Hollandsche synode te brengen, als een aanstootelijk boekje, waarin de publieke kerk gehoond en de voorstanders der zuivere geloofsleer op ruwe wijze worden aangevallen. - De Haarlemse classis had zich daartoe inzonderheid tot die van Hoorn gericht, daar het aldaar was uitgegeven en door Tjallingius eigenhandig ondertekend. Behalve de voldoening, die het Habbema c.s. een ogenblik schenkt, schijnt deze stap van de Haarlemse synode geen gevolgen te hebben gehad. Het moment was niet gunstig voor censurele neigingen. Men had te Utrecht een les gehad.
Mede door Van Goens' temperament, dat niet vrij was van wispelturigheid, zou zich de Utrechtse kwestie toch nog ten gunste van zijn aanvallers keren. In 1776 dient hij zijn verzoek om ontslag in. Toch bleef het feit, dat zich in dit conflict de bestuurders van een onverdacht rechtzinnige Universiteit geplaatst hadden tegenover het drijven van Hofstede, Habbema en hun medestanders, zijn betekenis houden. Hier was het bewijs geleverd, dat in den strijd tegen De Nederlandsche Bibliotheek niet maar een onbekookte actie der nieuwlichters in het spel was, maar een ernstige oppositie van hen, die de | |
[pagina 155]
| |
aant.
Een prozawerkje: Brieven van Constantia Paulina Dortsma, sluit de periode van felle polemiek in Betje Wolff's leven af. Het is zeker niet het minst geslaagde van haar hekelschriften. Ze geeft hier een novelle in briefvorm, de latere romanschrijfster waardig, door raakheid van karakteristiek en humor. Geestig was reeds de aanleiding tot deze Brieven. Ze zijn het antwoord op een uitdaging van De Nederlandsche Bibliotheek, die weer eens uitbundig den lof had gezongen van Paulus Dortsma (Barueth) en Betje Wolff had getart, dezen te evenaren. Het betrof een hekelschrift, in hoofdzaak tegen Pieter Paulus, den schrijver van Het Nut der Stadhouderlijke regeering gericht en zogenaamd door Paulus Dortsma secundus (zoon van den ouden) geschreven, die het steile pad der orthodoxie zou hebben verlaten. Dit stuk, aldus de recensent: - bestaat in een doorgaande scherts, wier fijnheid niet wel gesmaakt kan worden, dan door geoeffende vernuften. Menschen die om de Beemster koddigheden en straatloopjes in de Menuet en Domineespruik enz. kunnen lachen, zullen van deeze satyre weinig verstaan, maar die met de schriften van Steele en Addison eenigszins familiair zijn, zullen dezelve driemaal leezen en nog niet verzaadigd zijn. - Een al te verlokkende uitdaging! Prompt raapt Betje de toegeworpen handschoen op en men behoeft de kwaadaardige onmacht van de kritiek der Bibliotheekschrijvers op Constantia Paulina's Brieven maar te zien, om te beseffen, hoe goed haar ‘prullige navolging’ geslaagd is. Barueth had de afdwaling van ‘Dortsma secundus’ toegeschreven aan den invloed van zijn tolerante moeder, Dortsma senior's tweede vrouw, die wel enige familietrekken met Betje Wolff gemeen heeft, al is de gelijkenis niet frappant. Betje schenkt onmiddellijk aan deze tweede echtgenote den veelzeggenden naam van Laetitia Bonsens’Ga naar voetnoot* en stelt tegenover Dortsma secundus zijn ‘fijne’ stiefzuster, enig kind uit het eerste huwelijk. Zij is de fictieve schrijfster dezer Brieven, Constantia Paulina. Er was, zo blijkt al dadelijk, tegen het tweede huwelijk van den ouden Dortsma, zowel van den kant der vromen als van Laetitia's familie, veel oppositie geweest: - De menschen spraken niet kwalijk, | |
[pagina 156]
| |
merkt Constantia op, een Dortsma en eene Bonsens, zeiden ze, 't verschil was te groot. - Fel jaloers op haar jongen stiefbroer, intrigeert Constantia voortdurend, om hem de erfenis van een suikertante afhandig te maken. Het toneeltje waarin het haar gelukt, tante tegen Dortsma junior op te zetten, is hoogst amusant. Ze begint allereerst over de Beemster dichteres: - weet je Tante! die de gruwelijke Zedezang aan de verderfelijke Menschenliefde opstelde, toen de Amsterdamsche comedie, die tente des Satans, gelukkig afbrandde? - ‘Ja kind, ik heb er zo iet of wat van gehoord... Heeft ze ook niet eens een Samenspraak gemaakt tusschen een Menuet en een Dominé's pruik?’ - Dezelfde, Tante.... en aan zo een schandvlek onzer kerk laat mijn dwaze broer nog een dienstpresentatie doen! voegt ze er insinuerend bij. - Als Tante het niet geloven wil, wordt de brief onder haar neus geduwd met de bijvoeging, dat de jonge Dortsma alleen op den dood van zijn tante wacht, om - zich te laten herdopen. Tante krijgt een aanval van orthodoxe woede, de familiekwaal, en kan slechts met moeite worden bijgebracht. - Maar, aldus Constantia, door behulp van mij en jufvrouw Leep (de huishoudster) kreeg ze zoveel lucht, dat zij hem uitmaakte voor een Atheïst, een Deïst, een Sociniaan, een Pelagiaan, een Cocceaan, een Naam-Remonstrant, ja - en toen was ik gerust -voor een Tolerant!... De buit is ons, zei ik. Eindelijk heb ik den weg gevonden. - Scherp maar luchtig laat de schrijfster in deze Brieven nog eens den gehelen strijd, van den Socratischen oorlog af, tot de kwesties Van der Marck enVan Goens toe, de revue passeren en legt den vinger op het zwakke punt van haar tegenstanders: ze laat Constantia Paulina spijtig erkennen, hoe weinig voordeel de al te persoonlijke strijdmethode haar geestverwanten had gebracht. -
Zo is dit werkje de sluitsteen van deze veelbewogen periode van Betje Wolff's schrijfstersloopbaan Ze zal voortaan het woord gestand doen, reeds in het Voorberigt van Arnold Geesteranus gegeven: - De enige wraak, die ik over hunne beledigende schrijfwijze denk te nemen, zal hierin bestaan, dat ik het mijne meene te doen, om mijne Landgenooten een uur van uitspanning, stichtelijk of vermakelijk, te helpen doorbrengen. De Bibliotheekschrijvers zullen haar dit niet gemakkelijk maken; ze houden nog lang rancune, en de hatelijke toon van hun ‘recensies’ brengt haar nog wel eens van streek. Maar ze zal zich in geen persoonlijke polemiek meer met hen begeven, dank zij ook den bedarenden invloed van de nieuwe vriendin, weldra haar huisgenote, met wie ze nu spoedig in aanraking komt en die in leven en werk haar trouwe gezellin zal worden, - tot het einde toe. |
|