Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 142]
| |
Zestiende hoofdstuk
| |
[pagina 143]
| |
aant.
Deze rechtstreekse aanval had al evenmin succes gehad, als het gematigde betoog van Ds Wolff. Betje erkent het in Aan Mijnen Geest: - Het ad'lijk Santhorst acht zich door de leer/ Die gijGa naar voetnoot* het nageeft zeer beleedigd,/ Schoon uw apologist en maître u heeft verdedigd. - Ze had dit gedicht, dat met haar vollen naam en toenaam op het titelblad verschijnt, ‘uit complaisance voor mijn bestendigen vriend De Moor van Immerzeel opgesteld. Het adjectief spreekt boekdelen! - Had misschien De Moor ook de hand in de Apologie gehad? Dit typische staaltje van Betje Wolff's kleinkunst moest vele doeleinden dienen. Ze zal er haar litteraire zonden in biechten, ze zal er in afrekenen met haar oude vijanden, den Advocaat c.s., gelijk ze (4 Maart '74) aan Gallandat schrijft, en last not least zal het twistgesprek met haar recalcitranten geest haar de gelegenheid geven, zelf een poging te doen om een eind te maken aan de strubbelingen in eigen kring. Ze neemt ruiterlijk, zij het een beetje spottend, de schuld van de uitgave der Geloofsbelijdenis op zich en de gehele verantwoording voor den inhoud: - Eerst maakt gij 't heele stuk,/ Dan schrijft gij 't Santhorst toe en geeft het dus in druk;/ Wat handelwijs is dit? - zo beknort ze haar geest, die geneigd is zijn zonden licht te tellen. Ze maakt ‘amende honorable’, maar geeft tegelijk haar geest de grieven in den mond jegens de al te ‘voorzichtigen’ onder de Santhorster heren, waarbij ze diplomatiek genoeg is, zich niet alleen tegen Burman te richten. - Met die ondoordachte uitgave, aldus speelt ze de vermaanster, waagt gij ook hen, die zich mijn vrienden heeten; - 't is zeer natuurlijk, dat die handel wordt misprezen,/ Ook zelfs van hen, die met vermaak uw grappen lezen./ ‘O, dat is laagheid!’ protesteert haar geest. - Zwijg; wel dat 's voorzichtigheid. - ‘Maar ieder lachte er om en prees ze.’ - Schoon bescheid! Moest men u daarom, daar 't te pas kwam, protegeeren? Dat was hun meening niet. - Als haar dit van het hart is, steekt ze de hand der verzoening uit. | |
[pagina 144]
| |
aant.
Betje's verzoeningspoging kwam op een gunstig ogenblik. Inderdaad schijnt ze met Burman, terwijl haar satyre in den maak is (Febr. '74) alweer in persoonlijk contact. Ja, hij is wel zo goed, de ‘fameuze juffrouw Wolff’, die hij een jaar geleden achter haar rug zo lelijk belasterd had, weer een complimentje te maken. Een voorval in den voorafgaanden zomer, dat voor Betje een onverwacht gunstige nawerking had, moet aan de verbetering van Burman's humeur niet vreemd zijn geweest. Op 12 Juli 1773 had een officieel bezoek van den Stadhouder aan de Beemster plaats gehad. Het echtpaar Wolff was de ziel geweest van de ontvangst in de Midden-Beemster, waar de koets voor de versierde pastorie had halt gehouden en de Prins was uitgestapt. Aanvankelijk heeft Betje aan den indruk, die haar optreden naar buiten zou maken, wel nauwelijks gedacht. Als altijd van ganser harte meelevend met de dorpsgebeurtenissen, had ze het feest helpen voorbereiden, en sprak het niet vanzelf, dat men daarbij ook een beroep had gedaan op haar dichterlijke gave? Haar smaak zal niet vreemd zijn geweest aan den eenvoud van ontvangst en versiering. Erebogen van groen en bloemen hadden in- en uitgang van het mooie, oude kerkplein en de statige lanen opgefleurd, maar de pracht van het zware geboomte en de vriendelijkheid van de pastorie in haar zomersen bloementuin niet ontsierd. Eenvoudig was ook het gedicht geweest, waarmee zij zich na de korte toespraak van haar man, in den kring van dorpelingen en notabelen tot den Stadhouder had gericht. Zonder de gebruikelijke, bloemrijke wendingen, zonder overdreven vleierij had ze den hogen gast welkom geheten, ze had gewezen op de vreugde, waarmee de Beemster jeugd groen en bloemen had aangebracht te zijner ere, ze had hem een zegewens meegegeven op zijn reis en in zijn verder leven. Maar achteraf ontgaat het haar niet, hoe door het voorgevallene op dien twaalfden Juli de rollen waren omgekeerd. Wat er ook in Den Haag was geroddeld, de Prins was jegens de begaafde domineesvrouw in de Beemster een en al minzaamheid geweest; hij had betuigd, dat hij gecharmeerd was nu eindelijk een vrouw te zien, die zooveel eere aan haar Vaderland deed en die voor een superieur genie bekend was. - Hij had zijn compliment besloten met de verzekering, altoos bereid te zijn ‘haar teekenen van zijn erkentelijkheid te geeven’ voor ‘de attentie’ die zij voor hem had. Dit mocht dan niet meer dan een hoffelijkheid geweest zijn, de gehele toespraak hield niettemin de officiële erkenning in van haar positie als dichteres en den openlijken dank van den Stadhouder voor de nu | |
[pagina 145]
| |
aant.
Half-spottend, half-triomfantelijk constateert Wolffje de reacties in het andere kamp. Tot in Zeeland is het waarneembaar: daar is voor het eerst haar naam door een ‘fijnen’ domine: - op den kantzel, ja, op den kantzel! - met lof genoemd. En natuurlijk kan ze het niet laten in Aan Mijnen Geest duchtig met de minzaamheid van Willem V te geuren, ten koste van Dortsma en den Advocaat. Op welk een hatelijken toon hadden deze over haar Scheepslied gesproken, hoe hadden ze zich uitgeput om den Prins hun eigen onverdraagzaamheid op te dringen: - Nu ziet men, hoe weinig zij in staat zijn uit te werken! - Dit laatste kon ook Burman zich voor gezegd houden. Hij hàd het gezien en zijn houding tegenover de Beemster dominese was er aanmerkelijk door gewijzigd. - Zo wordt dan Betje's eerlijke, zij het geenszins nederige verontschuldiging gracielijk door den Hooggeleerde aanvaard en het oude bondgenootschap hersteld. Terwille van zijn dichterschap, dat ze oprecht bewondert, is Betje bereid geweest, Burman veel te vergeven. Ze ziet hem als ‘geheel dichter, geheel gevoelsmens, maar geen philosoof’, kortom als iemand, van wien men veel vuur en geestdrift, maar weinig zelfbeheersing verwachten kan. - In den zomer van '74, kort na het verschijnen van Aan Mijnen Geest, treft Burman in zijn familieleven zulk een zwaren slag, dat Betje, elke nawerking van kleine geprikkeldheid vergetend, met alle spontane warmte die in haar is voor hem in de bres springt. Door een ongelukkig schot had Burman's enige zoon zijn jongste zuster met een jachtgeweer doodgeschoten. Hoewel opzet uitgesloten was en Burman zonder enige moeite de vereiste absolutie van den Stadhouder voor zijn zoon verkreeg, ontbrak het niet aan ‘haatelijke discoursen’, waartegen Betje zich reeds dadelijk in haar persoonlijke briefwisseling te weer stelt. Ze schrijft aan Gallandat (19 Augustus '74): - Beiden (Burman's zoon en dochter) ken ik particulier en ik betuig u, dat mijn hart bloed, als ik mij dit geval herinner. Geloof nooit, mijn vriend, dat het in ruzie of haastigheid gebeurt is; 't waren de beste vrienden, maar Burman heeft veel vijanden, wier harten helsch genoeg zijn (want het zijn fijnen) om nog smarte bij zijn smarte te voegen. - Ze had helaas goed gezien. Tot tweemaal toe vinden de Bibliotheekschrijvers aanleiding tot een insinuatie. Den eersten keer in hun kritiek op Aan Mijnen Geest, als zij moedwillig de bekende regels uit Betje's Lierzang aan de Moor verdraaien tot: - Thans | |
[pagina 146]
| |
(gecursiveerd) baat nijn Burman hoofsche gunst. - En nog eens in hun aankondiging van Burman's Poëmata, waarin ze met gehuicheld medegevoel den dichter gelukkig prijzen, dat Willem V zich tegenover hem een Christenvorst heeft betoond, die begrijpt, dat hij ‘zijn grootste vijanden’ moet goeddoen, gelijk Burman, ‘nu althans’ zal moeten toestemmen. Zo niet: - hoe ligt was het, hiervan ene proeve aan het licht te brengen! - Burman is na de familietragedie een gebroken manGa naar voetnoot*. Wat deren speldeprikken, hoe venijnig ze zijn, nu hij door het noodlot is geslagen? Maar zijn kleine vriendin trilt van verontwaardiging en, na enig overleg, krijgt ze van haar ‘gehoonde vrienden, aan wier hoofd Prof. Burman is’, de vrije hand. Het was haar wel toevertrouwd, Habbema, den man, die er zulke onwaardige strijdmethodes op na hield, van antwoord te dienen: - Zulke schrijvers, zegt ze, nebben de onbeschaamdheid te durven voorgeven, dat zij wel bijzonder voor de belangen der gereformeerde kerke opkomen... Lieden, die nu tot tweemaal toe de barbaarsche wreedheid hebben gehad, om de diepe wonden open te scheuren, een teeder, een vaderlijk hart door een allerdroevigst ongeval toegebragt. - Kijk, dat is het wat Betje Wolff met één slag uitheft boven het wat kleine geschrijf en gewrijf van deze achttiende-eeuwse polemiek: de eerlijke verontwaardiging, opvlammend in de vrouw, die voelt dat menselijk leed te heilig is om in twistgeschrijf te worden betrokken, die bereid is met open vizier te strijden, maar de verraderlijke dolksteek beneden zich acht. Ze zegt het eens van de geleerden in haar dagen: - de mens is immers oneindig boven de geleerde verheven - en het was zeker iets wat deze twistzieke theologen ter harte konden nemen, die in hun begeerte om de tegenpartij een vlieg af te vangen, alle menselijkheid vergaten. - Petrus Burman was niet in allen dele haar warme verdediging waard. Maar hoe beminnelijk is het, dat ze heeft gehandeld, niet na nuchter wikken en wegen, maar naar de spontane opwelling van haar hart, altijd gereed het beste te zien in wie haar vrienden en haar geestverwanten waren.
Dat het haar verleidde haar tegenstanders wat al te geredelijk voor schijnheiligen en dwepers uit te maken en van Satanische boosheid te beschuldigen, is de keerzijde der medaille. Paulus Dortsma had dit ondervonden, toen ze hem in haar Opdragt aan den Tijd, die aan Aan Mijnen Geest voorafging, was te lijf gegaan. | |
[pagina 147]
| |
Zijn ‘vuilaartig verdichtsel’, dat aan de te Santhorst vereerde reliquiën één der kogels was toegevoegd, waarmee Willem de Zwijger was vermoord, kan, aldus Betje, alleen aan een duivels brein ontsproten zijn. En ze mag dan beweren, dat al haar ‘Bekkerianisme’Ga naar voetnoot* haar geen moed genoeg kan inboezemen, om den duivel te lijf te gaan, die onder Dortsma's gedaante omgaat ‘zoekende wien hij zoude verslinden’, in feite geeft ze den gevreesden Licentiaat duchtig van katoen. Toch, hoe fel zij de voormannen onder haar vijanden aangrijpt, ze laat zich niet betrekken in het twistgeschrijf van, grotendeels naamloze, schimpdichten, die zich steeds meer tegen haar persoon richten. Als ze eindelijk, na twee jaar zwijgen, de woedende reactie tegen haar hekeldichten van 1772 ter sprake brengt, doet ze al zulk ‘broddelwerk’ met een paar minachtende regels af. De rijmelaars van dit slag vergissen zich deerlijk, als zij hopen, dat ze zich gevoelig zal tonen en zich met hen in een dwaze lettertwist zal begeven. Deze matiging is niet alleen het uitvloeisel van de kalmerende adviezen van man en vrienden. Betje voelt zich te hoog, om wat ze in het vuur van eerlijke verontwaardiging of ontroerde overtuiging heeft geuit, neer te halen tot het niveau van persoonlijk twistgeschrijf. - Een kostelijke eigenschap, die Betje Wolff's polemisch werk voorheeft op dat van haar tijdgenoten, is haar pleizier in 't geval, haar humor en zelf-ironie. Spot was er genoeg, bij vriend en vijand, maar ze is bitter en tracht slechts te kwetsen. Geest is er o, zo weinig: men zoekt het in grofheid, of in gewilde woordspelingen en zouteloze grappen. Al ontbreekt ook in Betje's hekelschriften de felle spot niet, steeds weer komt haar zin voor het komische boven, die weigert de zaak au sérieux te nemen; het is een sport voor haar, den vijand, - of ook zichzelf en haar vrienden - in het zonnetje te zetten. Het is dit pleizier in 't geval, dat haar inspireert tot één van haar beste hekeldichten: De Menuet en de Domineespruik. Het voorval, waarop het doelt, had zich in Groningen afgespeeld, waar sinds 1770 de strijd tussen Prof. van der Marck, hoogleraar in het staats-, natuur- en volkerenrecht, en de orthodoxe predikanten, met name Ds Brunsveld De Blau en Ds Abresch, in vollen gang is en alle geesten, ook ver buiten Groningen, opwindt. Natuurlijk had ook Wolffje meegeleefd. De kern van het geding: de beschuldiging, dat Van der Marck te veel plaats inruimde aan den natuurlijken godsdienst, raakte de philosophe in haar, die zo menig uur had gewijd aan stichtelijke natuurkennis en -bewondering. De duidelijke bedoeling van den vooraanstaanden rechtskundige, | |
[pagina 148]
| |
aant.
Maar ze was vooreerst belangstellend toeschouwster gebleven. Totdat haar - waarschijnlijk door een Groningsen vriend, die nauw bij het geval is betrokken en die in haar gedicht onder den naam Tirsis optreedt, - een voorval wordt verteld, dat onweerstaanbaar op haar humor en haar dichtluim werkt. Een Groningse ouderling, zo luidde het, was op het matje geroepen, omdat hij op de bruiloft van zijn dochter in eigen huis een menuet had gedanst. Maar hij had de predikanten, die hem kwamen vermanen schaakmat gezet, door uit hetzelfde oude boek met kerkelijke verordeningen, waarin het dansen in den ban werd gedaan, een verbod op te diepen tegen het dragen van de krulpruiken, waarmee de godgeleerde heren zich uitdosten. Op zijn beurt had hij gedreigd, deze zaak aanhangig te maken, en de ‘zóó-zóó's’ hadden eieren voor hun geld gekozen. - Tot de ijveraars, zo zei men, hadden Van der Marck's bekendste tegenstanders behoord. Wat een prachtkans om de steile reactie in een bespottelijk daglicht te stellen! Dat heel Nederland wist, wie er met Ds Endéémaar, Dweepziek, Drijfdoor en hun verdere collega's uit de Menuet werden bedoeld, verdubbelde het lachsucces bij de vrienden en de ergernis bij de tegenpartij. Vergeefs tracht deze zich te verweren in stuntelig berijmde of saai betogende vlugschriften en grof-persoonlijke schimpdichten. 't Is waar, dat de welmenende, maar talentloze medestanders, waarvan één het nog nodig vindt een sleutel op Betje's gedicht te geven, hun geestesproducten ook gevoeglijk in portefeuille hadden kunnen houden. Ze bewezen eens te meer, hoe zeldzaam in het schrijvend en kijvend Nederland van dien tijd dat ‘certain je ne sais quoi’ van geest was, dat aan Betje Wolff was geschonken. - Bijzonder verwarrend werkt Wolffje's zelfspot op de heren-tegenstanders, die immers hun eigen persoon nog ernstiger plachten te nemen, dan de door hen verdedigde zaak. Wat te beginnen met een dichteres, die even bereid is met zichzelf en haar vrienden een loopje te nemen als met haar vijanden, in wier werk de lach kan doorbreken te midden van de verontwaardiging? De Nederlandsche Bibliotheek lost in zijn bespreking van Aan Mijnen Geest de moeilijkheid op, door over het gedicht-zelf zo goed als geen woord te reppen. Als excuus wordt aangevoerd, dat de schrijfster ‘met eens anders kalf geploegd had.’ De inkleding: een tweegesprek met haar ‘geest’, was o.m. door de Utrechtse dichteres De Lannoy in een gelijknamig werkje gebezigd. De Bibliotheekschrijvers vluchten in het persoonlijke. Ze komen met de oude beschuldigingen, werken Betje's hele zondenregister af, van Craig's Essay, tot de Menuet en De Santhortsche Geloofsbelijdenis, tonen bijzondere afschuw voor haar lectuur van Rousseau, Maupertus, | |
[pagina 149]
| |
aant.
Het is niet onaardig op te merken, dat Wolffje dit ‘meer kwaadaardig dan steekhoudend betoog’ eenvoudig doodzwijgt. Als ze, maanden later, erop zinspeelt, is haar enig commentaar: - Mijn voornemen is geenszins de lasterende schrijvers der Nederlandsche Bibliotheek met eenig antwoord te vereeren op hun zoogenaamde recensie. - Hiermee was dit artikel met de producten der anonieme schimpdichters gelijkgesteld.
De kobold in de kleine dominese verlokt haar in deze jaren soms tot grappen, wel geschikt om nieuw voedsel te geven aan de praatjes, die over haar ‘zonderling gedrag’ de ronde deden. In den zomer van '74, wanneer het succes van Aan Mijnen Geest haar doet popelen van ondeugende triomf, vertelt ze: - Laatstleden Zondag - het is Augustus, en de Beemster is vol voorname kerkgangers - kleedde ik mij in een zwarte zakGa naar voetnoot*; waarom? - Omdat onze Heeren en Dames mij zouden vraagen, over wie ik in de rouw was. Zoals gebeurde: - ‘Wolfje over wie ben je in de rouw? - Over Dortsma, die ik gehoord heb dat den geest gegeeven heeft, sederd hij mijn opdragt aan den Tijd las. - ‘Ha! ha! ha! dat 's eerst een regte Christinne!’ - Zeg dat niet: 't is uit droefheid omdat ik zulk een schoellie niet meer kan attaqueeren; was hij niet bij zijn Confrater Heintje Peuzel, hij zou nog eens anders gehad hebben! - N.B. voegt ze erbij, dit in 't uitgaan van de kerk. - Schaamde ze zich achteraf een beetje? Een anderen keer plaatst ze in de Oprechte Haarlemmer een advertentie, gericht tot een ietwat femelachtige dame uit Utrecht, die haar een berispend epistel had gezonden over haar Zedezang aan de Menschenliefde. Ze houdt zich voortaan liever aanbevolen voor de toezending van Utrechtse theerandjes... Betje's ‘Poëtisch leven’ mocht dan ‘een strijd op aarde’ zijn, ze is altijd gereed, er amusement uit te puren. Hoe ze over de tong ging, ten goede en ten kwade, toont het vermakelijk tafreeltje in de trekschuit van Amsterdam naar Utrecht, in den zomer van '75. Ze is, door ‘Ernst’ (Gerrit van der Jagt) ‘geconvoyeerd’, onder weg naar de De Gorters. Zij raken op de trekschuit in gesprek met een jong mens Vitringa, student te Groningen, die op de vraag of hij ook enig nieuws meebracht, ‘met een studentsche fierheid’ antwoordt: - Niets dan dat de roem haarer sex overleden is. - Wie noemt mijnheer zo? - vraagt Wolffje, die incognito is gebleven.- | |
[pagina 150]
| |
Wel Mevrouw, zo noem ik juffrouw Wolff, die ons zo vele Meesterstukken vereert heeft. - En hij voegt erbij, dat Ds Endéémaar nu wel een dankpredikatie mag houden. Een oud heer drukt zijn spijt uit over het geval: - mijnheer, dat nieuws treft mij geweldig; zo een jong vif mensch! 't Spijt mij zeer; ik had altoos gewenscht, dat ik haar eens zage. - Maar een paar zoo-zoo's waren ‘puur opgehelderd’ en mompelden zo wat van ‘Deïste’; een ‘Drilmeester van de categismus’ vertelt aan een van zijn soort, dat juffrouw Wolff een heel godloos mensch was geweest, dat zij gecensureerd was en dergelijke meer. - Enfin, besluit Betje, ik hoorde mijn Lijkrede zo eigenaartig als die eens zijn zal; dit troostte mij, dat de fatsoenlijkste lieden bedroefd waren en het gemeen volkje met eenige gekke zoo-zoo's mij lasterden..... Ik hield mij onbekend en te Utregt nam ik afscheid. - |