Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 132]
| |
Vijftiende hoofdstuk
| |
[pagina 133]
| |
aant.
Het was de voor de hand liggende reactie, pendant van hetgeen Burman reeds te horen had gekregen, waarover de schrijfster zich zeker geërgerd, maar nauwelijks verbaasd zal hebben. Maar ze had in den zomer van '72, kort na de (anonieme) uitgave van haar hekeldicht ‘op verzoek van vele lieden van eer en caracter’, zoals ze aan Sweers schrijft, de ontdekking gedaan, dat ze het daarmee ook op Santhorst-zelf verkorven had. Angstig geworden door de scherpe reactie der ‘Oranjepredikanten’ en geenszins zo onverschillig voor ‘hoofsche gunst’ als Betje hem had getekend, had Burman zich al dadelijk gehaast te verzekeren, dat hij in 't geheel geen anti-stadhouderlijke bedoelingen had gehad met zijn Latijnse bewerking van Vondel's hekeldichten; het was alleen maar een ‘exertitium poëticum’ geweest. Nu probeert hij bovendien zich ten koste van zijn Beemster vriendin schoon te wassen. Gebruikmakend van het feit, dat haar gedicht zoveel stof doet opwaaien, tracht hij alle schuld op haar af te wentelen. En hij laat haar via Couperus weten, dat hij de uitgave der Geloofsbelijdenis, zonder zijn uitdrukkelijke toestemming, zeer kwalijk neemt. Couperus staat, evenals De Moor, aan Betje's kant; ze blijft met de ‘Gouwenaars’ zeer gelieerd in dezen tijd en is in Augustus '72 juist terug van een lange logeerpartij in Gouda, als ze het geval in een brief aan Sweers te berde brengt. Ze doorziet dadelijk wat er achter Burman's houding steekt: - Laag en onheus is het, schrijft ze, dat zeker Professor op mijne rekening stelt de gevolgen zijner onvoorzichtige goedhartigheid, door copieën uit te deelen van iets, waarin gezegd wordt, dat... maar UWelEdelGestr. weet wat ik meen, en kent zeker het schoone stuk, - want dat is het waarlijk - van buiten. - Dat haar toespeling de Latijnse bewerking van Vondel's hekeldichten geldt, door Burman wat al te onvoorzichtig uitgedeeld, is duidelijk. Immers ten gevolge hiervan was hij door den Advocaat van vijandschap tegen den Stadhouder beschuldigd, eer er van Betje's gedicht een letter op papier stond. De heer van Santhorst, die zijn dichterlijk vuur zo lustig kon doen opvlammen, zolang hij geen gevaar liep zijn vingers te branden, bezat niet den eerlijken moed van zijn overtuiging, die Betje Wolff toonde, en nog veel minder haar edelmoedigheid, als het de verdediging van vrienden gold. Hij zou het nog vrij wat erger maken. Wolffje heeft zeker nooit de bijzonderheden geweten van zijn karakterlozen brief aan Prof. Te | |
[pagina 134]
| |
aant.
Nog steeds gevoelig voor de praatjes, die, naar hij zegt, in Den Haag de ronde doen: ‘dat hij, met de fameuze juffrouw Wolff als 't saamenspande om turbulente verzen te smeeden tot bezwalking van het Hof en daartoe de geloofsbelijdenis loshoofdig met zijn weeten op Santhorst is opgesteld en uitgegeeven’, laat Burman het in dezen brief voorkomen, als kende hij die ‘fameuze juffrouw Wolff’ nauwelijks en als had ze haar gedicht met lasterlijke bedoelingen tegen hèm gemaakt. Op Santhorst heeft ze nooit een voet gezet, verzekert hij, in Amsterdam was zij slechts één keer bij hem aan huis geweest en - viel toen maar matig in zijn smaak. Hierdoor gepikeerd had ze getracht, hem ‘door dit onbeschaamd gedicht tort te doen.’ - Gelijk meer gebeurt als men het met de waarheid niet al te nauw neemt: Burman schiet zijn doel voorbij. Mocht Te Water zijn beweringen omtrent Betje Wolff nog slikken, hij zal toch kwalijk geloof hebben gehecht aan Burman's verzekering in dienzelfden brief, dat hij niet eens om de sterfdatum van Oldenbarneveld gedacht had, toen hij op 13 Mei 1771 het vriendenmaal op Santhorst had aangericht en zijn bewerking van Vondel's hekeldichten voordroeg. De uitdagende datering: ‘gevierd op XIII Mei’ onder de uitgave, leerde wel anders! - Had Betje deze laagheden ook maar vermoed, ze had het niet bij een enkel scherp zinnetje in haar brieven en enige ironische toespelingen in haar werk gelaten, maar was zeker in eerlijke verontwaardiging tegen Petrus Burmannus van leer getrokken. Het is wel aardig op te merken, dat, als vele jaren later er weer sprake is van aantijgingen tegen Betje Wolff wegens een aan haar toegeschreven pamflet, Te Water zich vriendschappelijk tot haar en Deken om inlichtingen wendt. -
Intussen wist Wolffje in den zomer van '72 genoeg, om door Burman's kleinzielige houding zeer onaangenaam getroffen te zijn. Des te meer waardeert ze de verdediging van haar standpunt, niet alleen door enkele goede vrienden, maar bovenal door Ds Wolff, die op dit ogenblik openlijk voor haar in de bres springt. Dank zij het medeleven en den steun van dien ouden man, dien zij zo dikwijls bij haar vrienden heeft achtergesteld, kan ze haar teleurstelling kalm verwerken. Haar gematigdheid wijst op een innerlijk evenwicht, dat bij vroegere strubbelingen maar al te vaak had ontbroken. De rust en harmonie in zichzelf en in haar huiselijk leven was eindelijk hervonden. Wat ze vroeger al had geweten, al wilde ze het dikwijls niet zien, | |
[pagina 135]
| |
aant.
Met onverholen trots had ze kort te voren (2 Juni) reeds aan Sweers kunnen schrijven, dat haar Zedezang op den brand van de Amsterdamse Schouwburg (11 Mei '72) op aandrang van Ds Wolff was gedicht en uitgegeven. Nooit nog waren ze elkaar zo na geweest als toen. Een brand in hun eigen dorp op 13 Mei had twee behuizingen in de as gelegd; alleen door de gunstige windrichting was een ramp voorkomen. Dit had voor de bewoners van de Beemster pastorie het ontzettende van de schouwburgbrand nog eens zo reëel gemaakt. Verbijstering, schreiend medelijden met de slachtoffers te Amsterdam, van wie ze er verscheidene moet hebben gekend, had Betje bij de eerste berichten vervuld. Maar meer en meer had zich daarin gloeiende verontwaardiging gemengd tegen hen, die meenden ‘de Goddelijke gerechtigheid, geopenbaard in de brandende Amsteldamsche Schouwburg’ te moeten bezingen. Haar Zedezang aan de Menschenliefde was een ‘cri de coeur’; uiting van haar medegevoel, van haar eerbied voor den moed bij de redding getoond, maar meer nog van haar afschuw voor de harde bekrompenheid, die de angstkreet van de slachtoffers: ‘Help God!’ - had durven beantwoorden met: - Hij is daar niet! Dit uur is 't uur van Zijnen toorn. - Striemend klinken daartegen de regels in haar gedicht: - Schrijft gij een vonnis, dat de menschenliefde hoont, en noemt ge u Christenen? - Wie gaf aan u dat eislijk recht, om ongelukkigen zo wreedlijk te verdoemen?/ Durft ge u Gods kindren, God's verkoren bondsvolk noemen? - Ze ziet het gif van deze averechtse godsvrucht, van dezen pharisesen hoogmoed doordringen ook tot de ‘welmeenenden’ en het natuurlijk élan van hun medelijden stremmen door kwalijk begrepen bezwaren tegen een ‘zondig schouwburgbezoek’. En ze bezweert hen toch niet klakkeloos te aanvaarden, wat hun hierover wordt voorgepreekt: - Volgt uw menschlievend hart! - Is 't mooglijk, leert toch denken! - klinkt het in wanhopig verzet tegen de domme sleur van de goedgelovige middelmaat. Zelfs bij haar eenvoudige Beemster dorpelingen dreigt zich in de dankbaarheid voor het behoud van eigen dorp iets van zelfverheffing te mengen tegenover die ‘zondaars’ daar in Amsterdam. - Maar hier, weet ze, zal haar man helpen, wiens eerlijke vroomheid wars is van iederen eigendunk, wiens prediking in allen eenvoud zo welsprekend is en zo wijs. Dat ze in haar gedicht de tolk mag zijn ook van zijn bezorgdheid | |
[pagina 136]
| |
aant.
En nu weer, op het ogenblik, dat ze meent ‘voor goed uit de gratie te zijn’ van haar vrienden, de Burmannianen, kan ze op Ds Wolff's steun rekenen. Hij zal het niet alleen opnemen tegen den heer van Santhorst en wie meer zich beledigd tonen over haar uitgave, maar: - Zo 't nodig is zal hij publicq mijn zijde houden, -verzekert ze Sweers, die zelf ook nauw met den Santhorster kring is verbonden. - Uit zijn naam heb ik de eer UWelEdelGestr. dit te zeggen, maakende hij hiervan geen geheim altoos. - Het zal haar grote voldoening geven haar man's verdediging aan Burman te zenden: - het stukje zal 't gezelschap beter justificeeren, dan de scherpste satyre, welke de grootste Latijnsche dichter in staat is neer te zetten; (de Rhythmus monachicus had blijkbaar haar bewondering niet, al zegt ze het niet met zoveel woorden). - 't Is mij lief, dat ik ZijnEd. dien dienst kan doen. - Ds Wolff's verdediging verschijnt kort daarop onder den titel: Brief over de Santhortsche Geloofsbelijdenis. Hij is verzoenend en toont diplomatiek talent. Daar het in het gedicht gaat over een ‘burgerlijke maatschappij’ (lees: gezelschap) en om een burgerlijk, niet om een godsdienstig vraagstuk, aldus zijn redenering, kan het niet ‘hoonende en gevaarlijk’ van bedoeling zijn voor den heersenden godsdienst. De Roomse gebruiken erin verwerkt zijn slechts als een dichterlijke poging op te vatten, om verband te leggen tussen dit bondgenootschap voor de Vrijheid en dat der edelen aan het begin van onzen opstand tegen Spanje, toen de Prins van Oranje en de meeste deelnemers van het Verbond nog Roomsgezind waren. Het netelige punt: ‘doet dit dichtstuk oneer aan het huis van Oranje? Arbeidt het aan de vermindering van het wettig gezag des Stadhouders?’ weet de briefschrijver handig op te lossen, gezien het weinig houvast dat de tekst hem biedt. - Wij weten, zo is zijn redenering, dat de afstamming van Zijne Doorluchtige Hoogheid teruggaat op Prins Frederik Hendrik en Louise de Coligny; het zijn juist deze beiden, die in dit stuk worden genoemd en wel ‘als beminnaars der Aloude Vrijheid’. Strekt dit tot eer of tot oneer van het tegenwoordig vorstelijk Huis? Het antwoord is zonder meer duidelijk: het aankweken van liefde voor de Vrijheid op deze wijze kan noch honende, noch gevaarlijk zijn voor de tegenwoordige regeringsvorm. Integendeel. | |
[pagina 137]
| |
Dat Paulus Dortsma c.s. zich door dezen Brief niet lieten overtuigen, behoeft nauwelijks vermelding. Maar ook Burman - getuige zijn brief aan Te Water, boven aangehaald - toonde zich verre van dankbaar voor den dienst, die Ds Wolff hem had trachten te bewijzen. Hij zal eerst bijdraaien, als de omstandigheden hem openlijk in het ongelijk hebben gesteld en - hij het veilig doen kan. Al mocht de uitwerking van Ds Wolff's steun naar buiten teleurstellend zijn, de band van vertrouwen in dezen tijd tussen hem en zijn vrouw gelegd was blijvend; - voor diepgaand misverstand tussen hen is voortaan geen plaats meer.
De verandering in Betje's leven ligt niet aan de oppervlakte. Evenals vroeger is ze in den voorzomer veel uit logeren, in Gouda, in Haarlem, in Amsterdam, om, als ze in Augustus in de Beemster is teruggekeerd, daar het mondaine leven op de buitenplaatsen mee te maken. Maar anders dan vroeger begrijpt en waardeert ze het offer, dat haar man brengt, als hij haar ‘al zulke playzieren van harte gunt’, en anders dan in de laatste jaren is het een verademing, in de stille herfst- en winterdagen weer in de oude pastorie te lezen en te werken. Ze schrijft nu geen ‘Dankbetuiging aan de Eenzaamheid’ meer, maar dat enkele zinnetje, waarmee één van haar brieven aan Dr Gallandat begint: - Naauwlijks kunt ge u een idee vormen van die eenzaamheid, welke heden weer mijn gelukkig deel is, - zegt meer dan een hele poëtische ontboezeming. - Als vroeger, wanneer de stemming goed was tussen hen beiden, laat ze zich graag een beetje vertroetelen en voelt zich meer zijn kind dan zijn vrouw; ze noemt hem ‘mijn goeye ouwe paay’ en schrijft: - hij is alzozeer mijn vader als mijn man. - Maar ze heeft ook den vriend weergevonden, die met haar geniet van litteratuur en muziek, die zo hij al rechtzinniger is in zijn opvattingen, geen bekrompenheid kent; die de nieuwe denkbeelden op zich laat inwerken en ze in een ander eerbiedigt, ook waar hij ze niet deelt. Wanneer, dank zij de goede zorgen van Sweers, het ‘Noordkerksche koffertje’ hen weer geregeld van de nieuwste boeken en tijdschriften zal voorzien, belooft Ds Wolff: - Bet, nu zal ik weer braaf lezen voor je -; een anderen keer reciteert Betje op verlangen van haar man uit Van Merken's David of De Nachtgepeinzen, gedichten, waarvan ook zij nog geniet, al staat ze er niet meer kritiekloos tegenover. Vele avonden worden nog met eigen lectuur en werk gevuld, maar ze sluit zich niet meer af. Het genrestukje dat Betje geeft van zichzelf en haar man in zijn studeerkamer, beiden verdiept in hun werk, is overbekend: | |
[pagina 138]
| |
- Het groene schermpje en de kaars
Staan tusschen onze lessenaars;
Op tafel ligt een boek of twee.
is 't: ‘ik groet je Dominee!’
- ‘Jou ook, mijn kind, tot hallef tien.’ -
Daar zitten we als twee oude liên,
...............................
Elk in een leuningstoel, och ja!
En in de plaats, die 'k niet besla
En die is ruim het grootste deel,
Want mijn persoontje zeit niet veel,
Leg ik mijn hondje zachtjes neêr
En moei me dan met hem niet meer...
Een berijmd babbeltje, waarin een sfeer ligt van tevreden huislijkheid, die jarenlang ontbroken had. Het is niet toevallig, dat Betje in dezen tijd zoveel gezellige schetsjes geeft van haar dagelijks leven in en om haar huis, dat ze nu eerst van ganser harte als haar thuis is gaan zien. Tekenend is ook, dat we in deze jaren van geen lang verblijf in Zeeland meer horen en dat ze erkent, er niet meer te kunnen aarden. Daarentegen logeert Jan Bekker, de broer, met wien ze het best overweg kan, herhaaldelijk met zijn vrouw in de Beemster.
Bij de lectuur, waarvan Ds Wolff en zijn jonge vrouw samen genieten, behoort La nouvelle Héloïse van Jean Jacques Rousseau: - Wolff en ik zijn zijn aanbidders en zo hij jong was, wij gingen naar Rousseau in Bedevaart -, verzekert Betje haar vriend, Dr Gallandat Huet, die het benijdenswaardig voorrecht heeft gehad, den groten man te zien en te spreken. In denzelfden brief luidt het over haar man: - Hij heeft smaak, genie en een gecultiveerd verstand. Hij is mijn lector van alles wat fraai, geestig en verstandig is. - Want ook dàt erkent ze nu volmondig: ze behoeft niet naar anderen te gaan, noch in haar ‘philosophische’ stemmingen, noch om weerklank te vinden voor haar sprankelenden geest, haar ondeugende invallen. Ds Wolff geniet ervan als wie ook. Als in '75 haar scherpe satyre De Bekkeriaansche Dooling weerlegd uitkomt, schrijft ze aan Mevrouw Van Merken (zeker om zich vooraf te excuseren, zo deze statige dichteres het een al te stout stukje mocht vinden): - Mijn lieve Dominé heeft er zijn eerwaarde en pastorale buik zo door geschud, dat ik niet twijfel, of de man is van zijn onpasselijkheid genezen. - Ds Wolff, dan 67 jaar, is den laatsten tijd sukkelend. Er is nu bijna geen brief, waarin ze niet een hartelijk woord aan hem wijdt, ongezocht meestal, maar ook wel met de bedoeling, de | |
[pagina 139]
| |
aant.
Wolff heeft nu ook deel in haar correspondentie; ze vertelt hem uit de brieven, die ze krijgt; hij raadt waaraan ze bezig is, en plaagt haar, als hij haar ogen ziet glinsteren over een ondeugende passage. Zijn ze elkaar niet méér dan goede vrienden, dat zijn ze ook volkomen. Betje heeft de grote zelfoverwinning behaald, zich in haar lot te schikken, niet alleen zonder morren, maar met een vrolijk hart. Ze heeft waar gemaakt, wat ze ergens haar Esprit des Lois noemt: - Overwin uzelf, als rede en orde het eischen. - Dat ze haar ongelijk erkend heeft, oprecht en van ganser harte, dat is de realiteit achter de philosophische wendingen in haar brieven van deze jaren: - Vragen we ons zelf, niet als de Passiën de boel over de ree smijten, maar als wij bedaard zijn: ‘wat is goed, wat is kwaad?’ en ik weet bij ondervinding, dat wij een voldoend antwoord krijgen. - En eerlijk als ze is, schaamt ze zich over vroegere klachten en kribbigheden tegenover haar ‘vaderlijken vriend’, haar ‘braaven Wolff.’ - De hemel beware hem lange, grapt ze tegen Gallandat, is het dan niet tot heil van Sion, 't is om 't nut van zijn Betje, die in der eeuwigheid geen man in de knip weet te krijgen, die zoo veel geduld met haar heeft - die zo in zijn aise is met haar. - En dan ernstiger: - Ik heb hem zo lief, als een vive vrouw een man kan hebben, aan wien zij erkent, het geluk en de glorie van haar leven schuldig te zijn; en die haar volstrekt in alles toont, dat mijn genoegen zijn vermaak is. - Ze weet maar al te goed, dat de oude man haar op de handen draagt, en in een tussenzinnetje - zie, zo een vrouw van humeur is er maar niet, zo je hem gelooft - klinkt de bekentenis dat ze zulk een liefde, zulk een toegevendheid lang niet altijd waard is geweest. Zo is dan nu hun leven: het kleine, levendige, talentvolle vrouwtje het middelpunt, thuis en in de Beemster beau-monde, in vriendenkring en litterair-polemischen strijd; de oude zachtmoedige man beschermend achter haar. Ook nu blijve hij op den achtergrond, maar laat toch even het zoeklicht van onze aandacht op hem gericht zijn. Wat heeft het ook Ds Wolff een zelfoverwinning gekost, de jonge Vlissingse, die hij ‘als kind had gekregen’, maar als vrouw heeft liefgehad, te herwinnen, door zichzelf weg te cijferen, door haar die volkomen vrijheid te gunnen, die zij nodig had. Hoe dikwijls is hij eenzaam geweest, terwijl zij leefde voor haar vrienden, hetzij ze weken lang van huis was, hetzij ze, hunkerend naar ander gezelschap, bij hem zat in de ‘kladdige Beemster’. Jarenlang heeft hij terzijde gestaan, omdat ze | |
[pagina 140]
| |
aant.
Misschien kon het niet anders en moest eerst alle menselijke hartstocht bij het klimmen der jaren in hem zijn verstild, eer ze zich weer met alle vertrouwen tot hem kon wenden. Maar zo Betje tot zelfoverwinning en innerlijk evenwicht heeft kunnen komen, dan dankt zij dit ook aan het wijze geduld van den partner in haar levensdrama.
Eerst recht gezellig wordt het in de Beemster pastorie, als Betje's vriendinnen het kringetje komen vergroten. Ook nu nog moet, vooral in herfst en winter, de solitude à deux niet te lang duren. Maria Schulz, die later met Prof. de Gorter trouwt, en Cootje Best, logeren lang en herhaaldelijk bij Betje, die geniet van dit huiselijk verkeer met iemand van haar eigen leeftijd. Met haar gewone uitbundigheid pakt ze uit over de vriendinnen: - Mijn lieve Mietje (Maria Schulz) is al wat een vrouw charmant maakt, heeft een goed oordeel, en, zo grappig als geestig zijnde kan men begrijpen, dat ik een recht kameraadje heb gevonden naar mijn smaak. - Maar de echtdwepende bewondering reserveert ze voor Cootje, die in de winters van '73 en '74 maandenlang haar huisgenote is: - En nu, schrijft ze Gallandat (16 Oct. '74), wacht ik mijn charmante Cootje Best. In den zomer wil ik haar nooit hebben; ik ben dan niet genoeg meestresse van mijn tijd, om van haar bijzijn te profiteeren. Ik kan u niet beschrijven, welk een juweel deze mijne vriendin is. O, Gallandat, er leeft maar zo één mensch! 't is de vriendschap niet, maar de waarheid, die mij dit getuigenis afdwingt. - Verbeeld U de schoonste vrouw des waerelds - de schoonste brunet; verbeeld u al wat beschaafd en minzaam is, zodaanig is haar gedaante. Zij excelleerd op dwarsfluit en clavier, ze heeft een schoon, groot verstand, door de beste en verstandigste opvoeding verbeterd, ze denkt wel, ze spreekt wel, ze schrijft wel, maar haar zedelijk caracter is noch schoonder: haar hart is het sterkst bewijs voor Pelagius (de kerkvader, die de aangeboren zondigheid der mensen ontkende). - Op dezen toon der vriendschapsverrukking gaat het nog wat voort; we zien het prototype der ideale jonge dames uit Willem Leevend, Chrisje Helder en Coosje Veldenaar, voor ons. | |
[pagina 141]
| |
Dan daalt Wolffje neer uit hoger sferen en schetst, hoe ze samen lezen en werken: - Op mijn Boekenkamertje staan twee lessenaartjes, voor ons ieder een -; de voormiddagen slijten wij met lectuur en werk - entre nous: Coo is de eenige vrouw, die L'Esprit verstaat (Helvetius' werk van dien naam, waarvan Betje in dezen tijd een ernstige studie maakt) en die Locke kan lezen. - Er was inderdaad wel ‘een schoon, groot verstand’ voor nodig, om zich in dit boekenkamertje de gelijke van de gastvrouw te voelen. - Een ander maal philosopheren ze over een tractaat van den Engelsen theoloog Foster en Cootje benijdt de Engelsen hun vrijheid van drukpers. - Bij dit alles schijnt de oude predikant weer als vroeger buiten haar leven te staan. Maar in werkelijkheid is hij opgenomen in de sfeer van lectuur en muziek en huiselijke genoeglijkheid. Als Maria Schulz in de herfst van '72 bij hen ‘te warschip’ is, heet het: - Wij leven hier met ons driën volmaakt content, zijnde mijn goeye man de liefste ouwe paay die er ooit op zoete meisjes gezet was. Hij geeft zich, och ja, 't air een wijf en een bijwijf te hebben, maar wij die zijn fatsoen te lief hebben om met hem te spotten, beschouwen hem als onzen besten vriend en lieven vader.... Evenwel, Papa heeft het somtijds kwaad genoeg, dog nooit dan als hij zich te veel airs geeft. - Later is dit goedmoedig spottende uit haar toon verdwenen. Van Cootjes eerste verblijf in de pastorie geeft Betje het volgend tafreeltje: Na dagen van slecht weer, hebben ze eindelijk een fikse wandeling door de vrieskou kunnen maken. Bij hun terugkeer zit domine haar al op te wachten, om samen te musiceren: - Wel meisjes, 'k hiet je welkom! is dat dwaalen
Door ijs en sneeuw? Kom gaauw bij 't vuur...
't Clavier is reeds gesteld, de fluiten zijn gereed,
Waar blijft uw Cootje? -
Als de welkome gast het volgend jaar weer verwacht wordt, schrijft Ds Wolff haar, toch vooral vroeg te komen. - |
|