Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 122]
| |
Veertiende hoofdstuk
| |
[pagina 123]
| |
Reeds jaren vóór Betje Wolff in den strijd wordt betrokken, had Santhorst als dichterlijk-politiek middelpunt de aandacht van vriend en vijand op zich gevestigd. Burman's vrijheidszangen, in 't latijn gesteld, genieten in het buitenland een grotere reputatie, dan geschriften van ernstiger strijders. Mannen als Helvetius en Mirabeau bv. zullen de Santhorsters bewieroken als de vrijheidshelden bij uitnemendheid in de Lage Landen. Vooral de gedenkdagen in de Santhorster kring gevierd ter ere van mannen als de gebroeders De Witt en Oldenbameveld, prikkelen de tegenpartij. Deze ‘martelaars der ware vrijheid’ in de ogen van Burman en de zijnen, zijn tegelijk de symbolen hunner anti-stadhouderlijke gezindheid. Het historisch kleed, waarin Santhorst zijn oppositie stak, misleidde niemand; de tegenstellingen van het ogenblik maakten de oude botsingen volkomen actueel. Reeds in 1757 had de ‘De Witten-oorlog’ de gemoederen in rep en roer gebracht. De viering op Santhorst en Burman's latijns gedicht, ter herdenking van den moord op de gebroeders uitgegeven, hadden een storm ontketend, die jarenlang aanhield. Een eeuwfeest ter ere van de ondertekening van het Eeuwig Edict, ditmaal op het buitenverblijf van den griffier Van Alphen gevierd, had het rumoer nog eens extra aangewakkerd. En intussen had Burman reeds weer voor nieuwe sensatie gezorgd. In zijn gedicht Brederodius, ter herdenking van de aanbieding van het Smeekschrift der Edelen aan Margaretha van Parma gemaakt en op het Amsterdams Atheneum voorgedragen, had hij de verdiensten van den graaf van Brederode als vrijheidsheld breed uitgemeten. Het sprak in de toenmalige politieke atmosfeer vanzelf, dat Burman's staatkundige vijanden daarin in de eerste plaats den opzet zagen, aan de verdiensten van Willem van Oranje en dus aan het Stadhouderlijk huis afbreuk te doen. Wie daarentegen in Burman's vijanden ook de zijne ziet, prijst diens Brederodius uitbundig en tracht hem van elke bijbedoeling vrij te pleiten. Zo had ook Betje Wolff in Walcheren Burman's gedicht, toen juist in vertaling uitgekomen, verdedigd. Ze kent dan den heer van Santhorst zo goed als zeker nog niet. De waarderende regels missen elk persoonlijk accent. Eerst in den zomer van 1771 noemt ze Burman in haar brieven. Misschien is de hulde aan zijn Brederodius gebracht voor den Amsterdamsen professor aanleiding geweest, de dichteres van Walcheren met zoveel anderen zijn compliment te maken. In ieder geval hoort hij in '71 tot den intiemeren vriendenkring; zij noemt hem in één adem met haar Goudse vrienden, Couperus en De Moor, die nauw met Santhorst verbonden zijn. Ondanks de lof, Burman in Walcheren toegezwaaid, was de toon ten opzichte van de oude staatkundige tegenstellingen in dit werk | |
[pagina 124]
| |
gematigd. Betje heeft zeker nooit tot de aanhangers der regentenpartij behoord; als Zeeuwse en Vlissingse voelt ze voor het Oranjehuis en ze heeft een oprechte verering voor Willem de Zwijger, die ze nooit zal verloochenen. Dat we haar omstreeks '71 heftiger partij zien kiezen, is vooral het gevolg van het vuur, waarmee ze haar vrienden verdedigt. Bij zo'n gelegenheid pleegt ze haar woorden niet op een goudschaaltje te wegen.
Tot omstreeks '70 had de strijd der Santhorsters zich vooral op staatkundig gebied bewogen. Niettemin hadden ze ook daar reeds de mannen der militante orthodoxie tegenover zich gevonden. Want Petrus Hofstede en de zijnen vereenzelvigen zich geheel met de partij van den Stadhouder; Oranjegezindheid en leerstelligheid zijn in hun ogen onafscheidelijk en zij achten geen Oranjeliefde oprecht, die zich in de geschiedenis of in eigen tijd ook maar enige kritiek op het Stadhouderlijk huis veroorlooft. Zelfs een gematigd standpunt is verdacht; hoe fel moest dus hun verontwaardiging tegen de Santhorsters zijn, ook vóór deze tot een aanval overgaan, die rechtstreeks tegen de Dortse Synode, grondpijler der ‘Publique Kerke’, is gericht.
Maar het duurt nog enige tijd, eer deze bom losbarst. Het jaar 1769, overigens woelig genoeg - de Socratische oorlog is in vollen gang - kenmerkt zich door een vrijheidsverheerlijking, niet minder luidruchtig, maar minder aanstootgevend, omdat zo goed als het hele land er in deelt. Ze hield verband met de ontvangst van den vrijheidsheld Pascal Paoli, den Corsicaansen generaal, die jarenlang zijn volk had geleid in den opstand tegen het tyrannieke Genua. Een groot deel van het eiland was door hem van de Genuëse overheersing bevrijd en hij had er een democratisch bestuur ingesteld. Maar in 1768 had Genua, niet in staat zijn gezag te herwinnen, het eiland aan Frankrijk verkocht. Toen hadden Paoli en zijn volk weldra den ongelijken strijd tegen de Franse troepen moeten opgeven. Tenslotte had hij de wijk genomen op een Engels schip. In 1769 is hij, als vluchteling en smekeling, op weg naar Engeland. Met gespannen aandacht had men hier te lande de wederwaardigheden van den Corsicaansen held gevolgd, wiens worsteling aan onzen strijd tegen Spanje herinnerde en die tevens voor de nieuwe vrijheidsidealen vocht. Zijn nederlaag maakt diepen indruk. Burman had zijn gevoelens lucht gegeven in een Latijnsen treurzang: inplaats van de krans der overwinning te mogen vlechten om het hoofd van Pascal Paoli, moet hij hem thans beklagen; ‘de tedre zielen der Bataven zijn gans overstelpt van smart...’ | |
[pagina 125]
| |
Maar als de generaal, in het najaar van '69, op zijn doorreis naar Engeland ons land bezoekt, is het niet de verslagene, de martelaar, dien men in hem ziet, maar de vrijheidsheld. Herinnert men aan zijn tegenslagen, dan is dit een reden te meer om zijn grootheid van ziel te prijzen: - Nooit waart gij grooter dan nu tegenspoed U drukt/ Nu voelt het koelste hart zig door uw deugd verrukt -, zingt Betje Wolff. De geestdrift is algemeen en de ontvangst kwasi-officieel: in Amsterdam, Den Haag, Utrecht wordt Paoli plechtig ingehaald; op het Loo zit hij aan een maaltijd ter rechter hand van den Prins. - 't Is begrijpelijk, dat zowel den huldigers als den gehuldigde de geestdrift ietwat naar het hoofd stijgt. Men had veel minder ijdelheid moeten hebben, dan deze vurige Corsicaan, die zich zo graag uitdost in kleurige, met goud geborduurde uniformen, om zoveel wierook zonder duizelingen te kunnen verdragen. En men had geen achttiende-eeuwer moeten zijn, om niet, gelijk Burman en zijn vrienden, in vervoering te geraken, als men dezen modernen Brutus op Santhorst mag verwelkomen, of, gelijk Betje Wolff, zijn zegetocht door Amsterdam bijwoont. Geheel in stijl wordt de generaal door zijn bewonderaars tot morelen held gepromoveerd. Een oorlogsheld zonder meer lag den deugdvererenden achttiende-eeuwer nu eenmaal niet. Hoe dikwijls had hij dezen zijn poëtischen banvloek naar het hoofd geslingerd, om daartegenover den wijzen, edelen mensenvriend te verheerlijken. - Dus moet deze krijgsheld in levende lijve, die tevens strijder voor de vrijheid is, ook het toonbeeld van zedelijk heldendom zijn. Wie denkt daarbij aan een nuchter waarnemen van de werkelijkheid? - In blind enthousiasme streeft Petrus Burmannus den Zangberg op: niet slechts is Paoli de evenknie van alle vrijheidshelden der Oudheid, hij is de zedelijke held bij uitnemendheid: ‘het kort begrip van alle deugden!’ Betje Wolff bleef niet achter met haar hulde. In twee gedichten: De Nederlandsche Vrijheid aan der Corsen Generaal Pascal Paoli en De Nederlandsche Vrijheid aan de Deugd, haar het beeld van den grooten Pascal Paoli aanbiedende, laait haar geestdrift op. Vooral de tweede titel is veelzeggend. Het gedicht, geschreven onder den versen indruk van Paoli's ontvangst te Amsterdam, waarbij ze hem van aangezicht tot aangezicht mocht aanschouwen, concentreert zich om den, door de dichteres gecursiveerden regel: - Is iets te groot, om 't niet van dezen man te wachten? - Dit was haar gedachte geweest: - daar mijn oog gevest bleef op dien Held/ toen hij mijn wereldstad met zijn bezoek vereerde. - Het proza, waarmee vooruitstrevende tijdschriften als Letteroefeningen en De Denker den held huldigden, getuigt van niet minder geestvervoering. - | |
[pagina 126]
| |
Kort vóór de uitgave van Lier- Veld- en Mengelzangen, waarin ook Betje's gedichten op Paoli het licht zien, noemt zij Burman onder de vrienden, die op de uitgave van haar portret aandringen. Ongetwijfeld had beider geestdrift voor den Corsicaan den vriendschapsband tussen hen aangehaald.
De opwinding over Pascal Paoli was slechts een intermezzo geweest. Weldra keert zich Santhorst weer met volle kracht tot de binnenlandse kwesties. Ditmaal is het Burman's vriend, Daniël van Alphen, die de bijzondere woede van de orthodoxie op zich laadt. En met reden! In een Voorrede bij een werk van Van Mieris, door hem verzorgd, had de Leidse griffier een breed opgezet pleidooi gehouden ten bate van godsdienstvrijheid voor de Remonstranten en betoogd, dat het de plicht van den Stadhouder was, aan alle gezindten gelijke bescherming te schenken. Hoe omzichtig ook ingekleed, de strekking was onmiskenbaar: hier was de geestverwant van De Marmontel aan het woord. Dáárom werd de minzaamheid van den jongen Willem V jegens alle ingezetenen, ‘tot welke gezinten zij ook behoren’, zo breed uitgemeten, dáárom werd zo uitdrukkelijk de conclusie getrokken, dat al deze ingezetenen door den Stadhouder: - als te samen broeders in Christus, met dezelfde genegenheid en liefde worden bemind. - Door den Prins, zo beweerde Van Alphen tenslotte, werd met indignatie het gedrag der dwaze minnaren van de doemwaardige vervolgzucht aanschouwd en afgekeurd. - Achter deze geflatteerde voorstelling van zaken schuilt de bedoeling, den Stadhouder toegankelijk te maken voor de gepropageerde denkbeelden, om zodoende de reactionnaire invloeden aan het hof te ondermijnen. Zo zal, enkele jaren later, de jonge Pieter Paulus trachten, met zijn geschrift Het Nut der Stadhouderlijke Regeringe vernieuwingen op staatkundig gebied ingang te doen vinden, en zich daarmee, evenals Van Alphen, de woede van Hofstede en zijn geestverwanten op den hals halen. Want voor de strijdbare orthodoxie is elke hervorming, elke vernieuwing, hetzij staatkundig of kerkelijk, anathema. Wie een tittel of jota wenst te veranderen aan den bestaanden toestand brengt de kerk, het land en - hun eigen invloed bij den Prins in gevaar. Zulk een schrijver behoort tot die ‘ontmenschte menschen in ons gemeene best’, die trachten, den godsdienst en burgerlijke constitutie overhoop te werpen. - Aldus begint de Advocaat zijn aanval op den Leidsen griffier. Van Alphen had het bestaan: - den Stadhouder als een beschermer der secten voor te stellen, hem een universele en daarom onbestaanbare Broederliefde in Christus jegens alle Christengezindten | |
[pagina 127]
| |
aant.
Niet dat er de minste grond bestaat voor dergelijke beweringen: - Degenen die het hof frequenteeren, weten maar al te goed, welk een gerede toegang aldaer vergund wordt aan die Godgeleerden, welke zich in het verdedigen der Herformde leer distingueeren - merkt de Advocaat zelfgenoegzaam op. Maar, als wilde hij tonen, wie er eigenlijk de baas is, staat daar het dreigende zinnetje: - Inderdaad zou de genegenheid der gereformeerde predikanten verflauwen, indien mijnheer de Prins bij zijn leven ophield Stadhouder te zijn, gelijk hij zoude doen, als hij capabel was het belang en het maintien der publicque kerk te verlaten. - Zo sprak de kerkelijke heerszucht, die den Prins tot werktuig van eigen partij wilde maken. Maar naast bedekte dreiging is hier ook heimelijke angst. De gevreesde tolerantie winst steeds meer veld. Zal het op den duur mogelijk zijn haar uit de hofkringen te weren, nu zoveel ‘geleerde en regtzinnige mannen nalatig, traag en koel zijn’ in het verdedigen der oude kerk, nu zoveel Hervormden zich toegankelijk tonen voor de gedachte dat aan Remonstranten en andere ‘zwaardolende secten’ naar recht en billijkheid vrijheid van godsdienst toekomt? De verdedigers der ware leer worden door mannen als Van Alphen voor heethoofden en kettermakers uitgemaakt. Hij is eenvoudig blind voor het feit, dat de grondslagen-zelf van de rechtzinnige leer vervat zijn in wat hij ‘geringe poincten en bijzondere uitleggingen’ belieft te noemen, die men terwille van de verdraagzaamheid over het hoofd diende te zien. - Deze aanval met zwaar geschut gaat vergezeld van enige salvo's tegen Nozeman en Van der Meersch en de vooraanstaande vrijzinnige tijdschriften. Het offensief tegen de Tolerantie is over de gehele linie ingezet. Op Santhorst en evenzeer in den kring van Betje Wolff en haar Goudse vrienden moet het gestormd hebben. In haar correspondentie met Loosjes, met de Gouwenaars, waarvan helaas niets behouden is, zal menig hartig woordje over den Advocaat en zijn geestverwanten zijn gevallen. Intussen had ook de heer van Santhorst niet stilgezeten. Het is in het voorjaar van 1771. Den dertienden Mei zal het honderdvijftig jaar geleden zijn, dat Vondel zijn Jaergetijde op den dood van Oldenbarneveld dichtte. Een herdenking hiervan op Santhorst, waarbij Burman dit gedicht en Het Stocksken van Oldenbarneveld, in Latijnse verzen omgezet, voordraagt, zal aan de gevoelens van de Santhorsters lucht geven. Een beperkte uitgave van Burman's bewerkingen wordt niet slechts | |
[pagina 128]
| |
aant.
Deze tweede uittarting, zoveel uitdagender dan Van Alphen's kalm betoog, wordt met felheid beantwoord. - De lasterlijke toon der ‘paskwillen’, tegen de kerk en den ‘zwaergelauwerden’ Maurits gericht, waarmee Vondel zijn kunst niet minder had onteerd, aldus de Advocaat, dan met zijn overgang tot de Katholieke kerk, was in Burman's Latijnse bewerking nog verergerd, getuige de passage waarin Oldenbarneveld wordt bezongen als ‘het gewijd slachtoffer van den bloeddorst des geweldenaars, die heerszuchtig regt en geregtigheid vertrapte’. - Latijnse tekst en vertaling worden ten bewijze toegevoegd. - Dan volgt de wending naar den politieken strijd van den dag. In zijn liederen op Paoli had de heer van Santhorst met dezelfde vrijmoedigheid van Lodewijk XV een tyran gemaakt, als hij het thans deed van Maurits. En al scheen hij de Stadhouderlijke waardigheid niet rechtstreeks aan te tasten, ‘zijdelingsche stooten’ zijn dikwijls de gevaarlijkste: het maken van zulke gedichten betekent niet meer of minder dan ‘met verdubbeling’ te roepen: - het Stadhouderlijk bestier is zeer gevaarlijk voor onze vrijheid. - De Advocaat wist wel wat hij deed. Alle verwijten over haat en minachting jegens de Dortse vaderen kon Burman rustig over zijn kant laten gaan; niet deze categorische beschuldiging van vijandschap tegen het tegenwoordige Stadhouderlijk bewind.
Met toenemende spanning had Betje Wolff den strijd gevolgd. Haar Lierzang aan De Moor van Immerzeel is de directe neerslag van opgewonden gesprekken met de Goudse vrienden. Men hoort in de talrijke toespelingen niet slechts den weerklank der controverse tussen Burman en den Advocaat, maar ook van diens aanval op Daniël van Alphen's Voorrede: - Het past gewis den vrijen Nederlander, zo laat ze de Goudse magistraat zeggen, - te waaken voor des Burgers waar belang,/ Dat liefdeloos verdoemen van elkander/ Wanneer men slechts verschilt in 't een en ander/ Is 't merk van Inquisitiedwang. - Dit was de korte samenvatting van Van Alphen's pleidooi. De gunst aan het hof, waarop de Advocaat zich had beroemd, wordt geringschattend toegeschreven aan list en vleikunst. Hofstede krijgt wegens zijn ‘dwazen’ titel - hij was in 1770 tot Professor Honorarius benoemd aan de Illustre Schole te Rotterdam, - een veeg toe. Veel heftiger dan vroeger wordt door Betje voor Burman partij | |
[pagina 129]
| |
aant.
Dat ze al deze tartende uitspraken aan De Moor in den mond legt, zal De Nederlandsche Bibliotheek aanleiding geven tot de insinuatie, dat ze hiermee haar boekje lelijk is te buiten gegaan. De Bibliotheekschrijvers konden niet weten, dat het gedicht op den uitdrukkelijken wens van den Goudsen burgemeester met zijn vollen naam en titel in de Opdracht was verschenen. Maar dàt dit geschiedde, ontzenuwde reeds hun beschuldiging. In feite moet De Moor het niet alleen volkomen met Wolffje eens zijn geweest, zijn eigen uitingen moeten haar eerder hebben aangewakkerd dan bedaard. Trouwens, men weet dit ook in het vijandelijke kamp maar al te goed en scheert haar en haar Goudse vrienden over één kam. Terwijl op Santhorst een tegenaanval wordt voorbereid, besluit Betje van haar kant de verdediging van de Santhorster beginselen op zich te nemen. Ze is nauwkeurig op de hoogte van de gewoonte aan de politieke diners op de ridderhofstede, om een toast in te stellen op: Vaderland, Vrijheid, Verdraagzaamheid, Vrede en Vriendschap, en niet minder van wat er op het gedachtenismaal van 13 Mei is voorgevallen. Wel heeft ze, - dat spreekt vanzelf - nooit deelgenomen aan zulke herendiners; maar haar goede vriend Couperus was er meermalen, en met name op den bewusten dertienden Mei, te gast geweest. Zeker is ze door hem over een en ander volledig ingelicht. Ook van de plannen om den Advocaat in een Latijnse Monnikendam te lijf te gaan, moet ze hebben geweten, vóór Santhorst deze uitgave lanceerde. Want ze gebruikt dezelfde fictie van een kloostergemeenschap in haar gedicht: De onvergankelijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis, in rijm gebracht door een zuster der Santhorstsche Gemeente, dat ongeveer gelijktijdig (Juni 1772) voltooid is. Omgekeerd is het zeer onwaarschijnlijk, dat Burman niets van dit gedicht afwist, vóór het in druk verscheen. Hij heeft ongetwijfeld behoort tot de vrienden van Wolffje, die zich met de toegezonden copie van het hekeldicht amuseerden, vóór de uitgave. Het is, ‘om van het lastig copiëeren af te zijn’, dat Betje besluit, | |
[pagina 130]
| |
haar hekeldicht te laten drukken. Sommigen van haar vrienden weten hiervan; maar naar 't schijnt werd Burman niet geraadpleegd. Niet het afbreken van den vijand, maar de verdediging der Santhorster beginselen had bij de dichteres der Geloofsbelijdenis voorgezeten. Dat hierbij de kerkelijke en staatkundige heerszucht menige klap te incasseren kreeg, sprak vanzelf. Maar als geheel wordt het gedicht door de vrijheidsidealen gedragen en nergens wordt de felheid grof. Niet onwaarschijnlijk was, op den befaamden dertienden Mei, het stokje van Oldenbarneveld, dat naar de traditie wilde, bij de familie Dedel werd bewaard, ter opluistering meegebracht. Betje noemt, behalve deze ‘reliquie’ een reeks fictieve ‘heilige voorwerpen’, op Santhorst vereerd, van ‘het napje van St Brederode’ af, tot de Ruyter's jongensschoenen toe, waarmee hij de Vlissingse toren beklom. - 't Is niet te ontkennen, dat het Stadhouderlijk huis er hierbij kaal afkomt. De enige, die een reliquie waardig wordt gekeurd, is Louise de Coligny. Er is een korte toespeling op Frederik Hendrik. En ziedaar alles. Voor eigen rekening canoniseert Wolffje haar pas gestorven vriend Noordkerk: ‘de glorie van 's Lands advocaten’, die inderdaad bij de Nederlandse strijders voor Vrijheid en Verdraagzaamheid een plaats verdiende. Tenslotte - zij moet van Couperus hebben gehoord, dat er aan de Santhorster maaltijden van het goede der aarde ruimschoots werd genoten - kiest ze als laatste geloofsartikel niet de Vrede - die was reeds onder de Verdraagzaamheid begrepen - maar ‘de Beste’ d.w.z. de levensgenieting. Deze had immers van ouds - in alle eer en deugd - een plaatsje in haar wellevenskunst. O, ze meent het allemaal oprecht, maar om het nu doorlopend zo héél ernstig te nemen! In vergelijking met deze Geloofsbelijdenis is de Rhythmus Monachicus ad Ecclesiae advocatos, Justo Vondelio insultantes niet meer dan een grof schelddicht. Burman moet zich van deze grofheid bewust zijn geweest en doet het voorkomen alsof niet ‘de generaal’ maar de ‘portier’ van het ‘dichtlievend kloosterken van Vrijheid en Tolerantie’ zich aan het dichten had gewaagd, uit verontwaardiging over den hoon, Vondel aangedaan. Dit punt, de belediging van Vondel's dichterlijk genie, is dan ook het enige dat min of meer wordt weerlegd. Over de zeer gegronde beschuldiging van den Advocaat, dat de Latijnse bewerking nog hatelijker was dan het origineel, was het wel zo veilig, maar te zwijgen. Dus bepaalt men zich verder tot scheldwoorden. De Advocaat en zijn geestverwanten, dood of levend, worden ermee overstelpt, te beginnen met Bogerman, den president der Synode van 1618, die tot voorzitter van de hel wordt gepromoveerd, tot Hofstede toe. Alleen het domme gemeen kan nog door dergelijke leraars worden | |
[pagina 131]
| |
aant.
Zo erg te verwonderen is het niet, dat de tegenpartij de opmerking zal plaatsen, dat er nergens zoveel gebrek aan matiging en zoveel onverdraagzaamheid te constateren valt, als in de geschriften der Toleranten. - Niet de Advocaat, maar ‘Paulus Dortsma, licentiaat in het kerkelijk en wereldlijk recht’ dient de Santhorsters het eerst van antwoord. Onder dezen naam verschuilt zich de felle Dortse predikant Barueth. Mogelijk was hij ook reeds de Advocaat geweest en had hij zich slechts een ander pseudoniem aangeschaft om te harder van leer te kunnen trekken tegen de ‘vuile laster, laffe spotternij en drieste onwetendheid’ vervat in de Monnikendeun; maar het heeft er meer van of hij een taak overneemt, tot nu toe door Hofstede vervuld. Dortsma vindt geen woorden genoeg voor zijn afkeer van den maker en van allen ‘die de Santhortsche geloofsbelijdenis met hun hart omhelzen’. Burman, zo merkt hij snedig op, is alleen monnik geworden, om onbeleefder te kunnen zijn. - Tegen zulk geschrijf moest de overheid optreden, vervolgt hij, opdat zij den booswicht veroordele, zijn geschrijf ‘met eigen handen te lacereeren en in stukken te scheuren’ en hemzelf ten eeuwigen dage te bannen uit de landen van Holland, Zeeland, Vriesland en Utrecht. - Dat was met recht de tijden van 1619 terugwensen. Jammer voor Barueth en zijn geestverwanten, dat inderdaad de tijd voor zulke maatregelen voorbij was. Althans vooralsnog. Zij zullen het korte intermezzo nog meemaken, waarin het getij te hunnen gunste keert. Maar onder hen, die dan in verbanning gaan, zal Petrus Burman niet meer zijn. - |
|