Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 112]
| |
Dertiende hoofdstuk
| |
[pagina 113]
| |
De Boekzaal in 't bijzonder het licht vallen op den Evangelischen geest van het werk, het voorbijzien van alle systemata en de verwerping van alle twisten over den godsdienst. - Wij kunnen niet anders, dan deze verhandeling een iegelijk ten hoogste aanprijzen, is de slotsom. Dat er in andere, uit de kringen der dissenters voortkomende tijdschriften als De Vaderlandsche Letteroefeningen en De Rhapsodist, niets anders dan lof klinkt, behoeft geen nader betoog. Tegenover deze en geestverwante periodieken, had de militante orthodoxie vóór 1770 geen tegenhanger te stellen. In academische kringen is het niet veel anders. Aan de Hogescholen, met name die van Leiden, Amsterdam, Franeker, Groningen, ademt het onderricht der theologen van naam, als Venema, Hollebeek, Chevalier, Schultens, een verdraagzamen geest. Prof. van der Mark te Groningen doet door zijn opvattingen van het kerkelijk en wereldlijk Recht afbreuk aan de positie der heersende kerk; in Utrecht, overigens goed-rechtzinnig, is de hoogleraar Rijklof Michaël Van Goens in de ogen van de uiterst-rechtse theologen, een gevaarlijk nieuw-lichter. Met den roerigen Amsterdamsen professor in de geschiedenis, Petrus Burmannus, waren de vurige verdedigers der publieke kerk al herhaaldelijk in botsing geweest. Wel is waar beschikt de kerk over tuchtmiddelen om, waar nodig, door uitbanning en afzetting de zuiverheid van de leer te handhaven, en de streng-leer-stelligen schromen niet, hiermee toe te slaan, waar zij kunnen; maar, terwijl de kerk, als Staatskerk, aan den enen kant ook buiten inwendige kerkelijke aangelegenheden gezag kan laten gelden, zodat zij bv. te Groningen ook niet-theologische hoogleraren ter verantwoording roept, die immers bij de aanvaarding van hun ambt, de geloofsartikelen hadden onderschreven, hebben de predikanten anderzijds rekening te houden met het gezag der stedelijke en gewestelijke overheden. Want zonder hun sanctie is beroep of afzetting niet mogelijk. Zo komt het, dat een actie van orthodoxen kant menigmaal geen schijn van kans heeft, of dat na aanvankelijk succes, door overheidsmaatregelen aan al te boud optreden een eind wordt gemaakt. Ook het ageren tegen geschriften van vrijzinnig karakter is niet doenlijk, als men de plaatselijke overheid niet op zijn hand heeft. Dat de orthodoxie door het gezag van den Stadhouder gesteund wordt, mag een voordeel van belang zijn, het blijkt in de praktijk lang niet altijd afdoende, met name tegenover de machtige regenten der Hollandse steden. Zo waren de overwinningen, in de voorafgaande periode door de aanhangers der strenge leerstelligheid behaald, op den duur dikwijls Pyrrhusoverwinningen gebleken. In het begin der zestiger jaren, toen Betje Wolff nog pas in de | |
[pagina 114]
| |
aant.
Van der Os, als Hervormd predikant in Zwolle bij de burgerij zeer gezien, was niettemin in 1750 door den Zwolsen kerkeraad wegens ‘Remonstrantsche ketterij’ geschorst. Tegen het verzoenend advies van de Leidse hoogleraren Alberti en Van den Honert, de laatste vooral van onverdacht rechtzinnige overtuiging, had men de zaak op de spits gedreven. In 1755 was Van der Os' afzetting door de Overijselse synode gevolgd. Zozeer waren de gemoederen verhit, dat de felste tegenstanders zich niet hadden ontzien, zelfs Van den Honert te lijf te gaan, als ‘patroon van den aartsbedrieger Van der Os.’ - Op verzoek van de Leidse curatoren was dezen pamflettisten en hun geestverwanten toen door de Hollandse overheid het zwijgen opgelegd. Van der Os was overgegaan tot de Doopsgezinden en het was Betje's Vredemond, Cornelis Loosjes, door de tegenpartij als ‘Sociniaanse Menist’ gedoodverfd, die in 1758 den doop had verricht. Eerst voorganger van een vrije Doopsgezind-Remonstrantse gemeente te Beverwijk, gaat Van der Os in 1764 in soortgelijke functie naar Zaandam-Oost en wordt aldus ‘buurman en vriend’ van de Beemster dominese. De vervolging, waaronder hij had geleden, was op zichzelf al genoeg, om hem Betje's belangstelling te verzekeren; dat hij door zijn bestrijding van de strenge uitverkiezingsleer in al deze ellende was gedompeld, moest haar belangstelling tot warme sympathie doen groeien. - Van der Os' uitbanning was gelukt. Maar zelfs in deze zaak was tenslotte een halt toegeroepen aan de al te heftige strijders. In een andere geruchtmakende kwestie omstreeks dien tijd (1760) hadden zij een veel beslister tegenslag geboekt. In Leeuwarden had een conflict tussen den kerkeraad en de stedelijke overheid omtrent een predikantsberoeping geleid tot een beginselstrijd over het oppergezag van staat of kerk. Ds Blom was hierin op den voorgrond getreden; zijn al te zelfbewuste houding, de eigengereidheid, waarvan hij in woord en geschrift, op den kansel en in redevoeringen op het stadhuis blijk had gegeven, hadden de zaak der kerk meer kwaad dan goed gedaan. Tenslotte had hij tegenover de overheidsmaatregelen bakzeil moeten halen. Dat ook dit conflict alom in den lande de gemoederen in beweging had gebracht, spreekt vanzelf. Het was Ds Wigeri geweest, de zwager van Betje Wolff's vriend Couperus, die in zijn Brieven over den kerkelijken hoogmoed het gezag der overheid tegen Ds Blom's aanval het | |
[pagina 115]
| |
aant.
Voor de predikanten, die de leer der Dortse vaderen en de positie van de heersende kerk onverkort wilden handhaven, was er aldus reden te over om de tekenen des tijds met ongerustheid waar te nemen. Hofstede en Barueth, de voormannen in deze gelederen, zijn zich volkomen bewust van den ongelijken strijd, die ze te voeren hebben: - De ruwe en ongemanierde geschriften, met welke men sedert eenighen tijdt de vastgestelde gereformeerde religie geattaqueert heeft, aldus Barueth, vormen een dreigend gevaar en de verdedigers zijn schaarser dan ooit te voren. - Het staat vast dat sedert de Reformatie in Nederland nooit zo weinig weerstand geboden is tegen de lasteraars onzer leer en leraars. - Er waren inderdaad in de gelederen der strijdbare orthodoxie slechts weinig mannen van formaat. Hofstede zelf, die een ontwikkeld man was, had in zijn jonge jaren den ‘pseudo-studiosus’ aan de kaak gesteld, die zonder behoorlijken klassieken ondergrond haastje-repje dominé tracht te worden en die door het milieu, waaruit hij komt, innerlijke en uiterlijke beschaving mist. Hij zweert bij zijn richting, aldus Hofstede, zonder deze in ernstige studie aan andere meningen te toetsen. Eenmaal beroepen, steelt hij zijn preken en heeft in zijn dorpje succes. Dat het merendeel van deze eenzijdige en weinig beschaafde geesten, die de nodige theologische en klassieke kennis ontbeerden - laat staan dat ze op de hoogte zouden zijn van de nieuwere geestelijke stromingen - als voorbestemd waren om de zijde der steile orthodoxie te kiezen, ligt voor de hand. Even zeker waren er uit hen slechts weinige bekwame verdedigers van de ‘oude kerk’ te recruteren. Daartegenover, zo betoogt de Advocaat, zijn er tallozen, die ‘veel van menschenliefde en weinig van geloof spreken’, die de tolerantie zo zeer verheffen als zij de formulieren laag achten en die de verdedigers van het ‘ware geloof’ van kettermakerij beschuldigen: - alleen omdat deze niet kunnen goedvinden de deuren der publicque kerk wagenwijd open te zetten voor allerlei soort Christengezindten: - En het waren, gelijk gezegd, waarlijk niet de eersten de besten, die om deze redenen door Hofstede en zijn geestverwanten voor ‘Naem-Remonstranten en Toleranten’ werden uitgemaakt. Het is iets anders dan de oude ‘rekkelijkheid’ dat in de lucht zit. Velen, ook in de Hervormde kerk, zijn ontgroeid aan de idee van een staatskerk. Men vraagt veel meer dan de historisch gevestigde vrijheid van conscientie, die voor de orthodoxie de uiterste grens der verdraagzaamheid vormt. De tijd wordt rijp voor de eis van gelijke rechten voor alle gezindten. Formeel hebben Barueth c.s. het recht | |
[pagina 116]
| |
aant.
Zo gorden zich dan de rechtzinnige strijders omstreeks 1770 aan tot een uiterste poging. Niet slechts met de oude kerkelijke middelen zullen zij zich krachtiger dan ooit doen gelden; ook met het pamflet en vooral met het litterair-polemische tijdschrift, dat moderne strijdmiddel, tot nu toe uitsluitend door de tegenpartij gehanteerd, zal de strijd worden gevoerd. De Advocaat der Vaderlandsche Kerk (1770-72) en De Nederlandsche Bibliotheek (1774 v.j.) zijn hun voornaamste organen; Barueth, Petrus Hofstede en Habbema de voormannen. Een jaar te voren al was door den bekenden Rotterdamsen predikant Hofstede de aanval ingeluid door zijn vlugschrift: De Belisarius beoordeeld (1769). De roman Belisarius van De Marmontel was in '68 hier te lande gedrukt en verscheen kort daarop in Nederlandse vertaling. Door geheel Europa maakte dit boek een geweldigen opgang. De schrijver had daarin, bij monde van Belisarius, den bekenden generaal van Keizer Justianus, een pleidooi gehouden voor de uiterste verdraagzaamheid en de voltrekte onpartijdigheid van den vorst t.o.v. het geloof zijner onderdanen. Al wat zich in Europa verlicht noemde, van ‘verlichte despoten’ als Frederik II en Catharina van Rusland af, tot de Beemster dominese en haar vrienden toe, dweepte met het werk van den Fransen schrijver en liep warm voor de ideeën, daarin bepleit. Zelfs tot buiten het Christendom had De Marmontel zijn verdraagzaamheid uitgestrekt. Voor grote mannen der klassieke oudheid, als bv. Socrates, zo had hij betoogd, kon wegens hun deugden de mogelijkheid van gelukzaligheid na dit leven niet worden uitgesloten. Geen wonder, dat Hofstede zich fel teweerstelt. Zulke denkbeelden zijn voor hem een aanval op de Christelijke Openbaring. Maar hij had zich niet beperkt tot een theologisch verweer. Hij had Socrates' deugd op zichzelf als zeer twijfelachtig voorgesteld en het was deze kwestie vooral, waarom zich hier te lande de strijd concentreerde. Vandaar de naam Socratische oorlog aan deze polemiek gegeven. Verwonderlijk was het niet, dat ze zoveel gemoederen in beweging bracht en zo lang duurde. Petrus Hofstede had de gelegenheid | |
[pagina 117]
| |
aant.
De Remonstrantse predikant te Rotterdam, Nozeman en Prof. van der Meersch, hoogleraar te Amsterdam, zijn Hofstede's voornaamste tegenstanders. Maar heel intellectueel Nederland kiest met hartstocht partij en zelfs onder het volk, met name in Rotterdam, waar Hofstede groten aanhang heeft, maakt men er zich warm over. O.m. gaat daar het praatje, dat ‘een heer uit ter Gouw, met naam de Moor’ (van Immerzeel) voor zijn nieuwe buitenplaats te Alfen een groot schilderij had besteld, waarop Socrates en Xantippe zowel als Marmontel prijkten, terwijl aan een ronde tafel op den voorgrond de predikanten Petrus Hofstede en Cornelis Nozeman in ambtsgewaad disputeerden. - Met zulke zaken, luidt het verontwaardigd, hield De Moor zich op en stak met vele brave lieden den spot. - Begrip waar het eigenlijk om ging mag uit dergelijk geschrijf niet blijken, in ieder geval is het duidelijk, hoe nauw Betje Wolff's Goudse vriend, de burgemeester, bij deze zaak betrokken werd. Betje is er niet minder ‘in’. Het is de tijd, waarin geregeld om de veertien dagen het Noordkerkse koffertje heen en weer gaat tussen Amsterdam en de Beemster en natuurlijk ontbreken daarin de geschriften van den dag over deze brandende kwestie niet. In haar brief van 18 September '70 geeft ze haar commentaar. Hofstede had beter gedaan, Marmontel met rust te laten, zegt ze: - Hij is toch nooit in staat lieden van smaak en zachte sentimenten te beduiden, dat Marmontel een slechte schrijver is, of gevaarlijk voor den godsdienst. Het herderlievend Rotterdamsch gespuis heeft zulk een critique niet noodig. Wat is dus zijn buut geweest, zoo niet een zottelijk figuur te willen maken, door een man aan te vallen, die hij onmogelijk kan evenaren en zijn orthodoxie te doen brilleeren jegens iemand, die alleen schreef om de vorsten braaf en de onderdanen plichtschuldig te maken. - Ze ziet niet in, wat het al of niet schuldig zijn van Socrates doet tot de waarheid der Revelatie; Van der Meersch en de verstandige en doorkundige Nozeman hebben zeker zulk een legio van scheldwoorden niet verdiend, als waarop Hofstede hen in zijn laatste repliek getracteerd had. - Hoewel ze dus haar sympathieën en antipathieën niet onder stoelen of banken steekt, schijnt ze niet meer dan een belangstellend toeschouwster. Eigenlijk was van Betje, voor wie Socrates reeds lang vóór Marmontel's pleitrede een geliefde deugdheid was, meer activiteit te verwachten. - In een brief aan haar Vlissingsen vriend Dr Gallandat Huet (4 Maart 1774) zal ze bekennen, dat ze het inderdaad niet had kunnen laten, ook een duit in het zakje te doen: - Gedurende den | |
[pagina 118]
| |
aant.
Hofstede kon Socrates niet onbeledigd laten
Omdat die brave heer
Naar zijn Hervormde leer
Geneigd is van natuur God en de Mensch te haten. -
Maar daar was het bij gebleven. Betje kon later met enig recht beweren, dat ze zich, althans in het openbaar, ‘niet in het minst’ met den Socratischen oorlog had bemoeid. Onder ‘men’, die den oorsprong van het puntdichtje vermoedden, zijn wel uitsluitend Wolffje's vrienden te verstaan; wanneer De Nederlandsche Bibliotheek een paar jaar later de gelegenheid krijgt een boekje over haar dichterlijke en theologische zonden, oude en nieuwe, open te doen, ontbreekt iedere toespeling op dezen venijnigen zet. Hoe zeker men van zijn zaak is in het vrijzinnige kamp, ten tijde van den Socratischen oorlog, toont een brief van Prof. Schultens aan zijn vriend, den hoogleraar Chevalier: - Met dien Eerw. heer (Hofstede), schrijft Schultens, heb ik waarlijk medelijden, want hij krijgt de wind zo heftig tegen, dat hij bezwaarlijk er tegenop kan zeilen. - Hij erkent Hofstede's grote geestesgaven, maar kwalificeert hem als een halsstarrig man, die geen tegenspraak hoegenaamd dulden wil. De houding van hem en zijn geestverwanten tegenover de Remonstranten keurt hij ten zeerste af. - Het behoeft nauwelijks vermelding dat Wolffje, ‘den braaven prof. Schultens’ de grootste achting toedraagt.
Wanneer een bezadigd Leids hoogleraar zich zo overtuigd toont, dat de strijdbare orthodoxie het nauwelijks kan bolwerken, is het niet te verwonderen, dat de Beemster woelwater in een ietwat overmoedige stemming gaat verkeren. Noordkerk krijgt een beleefd bedankje ‘voor de tedere zorgvuldigheid mij betoond nopens mijn Voorrede’ - en daarmee basta. - Hoe zou zijn bezorgdheid ook gewicht in de schaal leggen, als Betje zich gesterkt voelt door de erkenning van Nozeman-zelf, die haar zijn Socrates'eere gehandhaafd toezendt, met een zeer waarderend oordeel over haar vertaling en de strekking van haar voorrede, en wanneer Ds Wigeri, de grote tegenstander van Ds Blom in den Leeuwarder strijd, haar vereerd heeft met zijn Brieven over den kerkelijken Hoogmoed, om van andere, minder bekende figuren uit het vrijzinnige kamp niet te spreken? Natuurlijk zal ze van orthodoxen kant wel het nodige te horen krijgen, maar wat deert het? Ze zal hun wel mores leren.
Zo is Wolffje's stemming, en als haar ter ore komt: - dat de Classis | |
[pagina 119]
| |
aant.
Het is natuurlijk de vraag, in hoeverre dit brutale grapje inderdaad van invloed is geweest op de Edammer classis. Betje mag dan in haar overmoed beweren, dat: - de zóó-zóó's voor een klein grappig vrouwtje zoo weergaas benauwd zijn, als Heintje Pik voor het wijwater, - ze zal eveneens erkennen, dat haar positie als echtgenote van een ‘raisonabel en regtzinnig gereformeerd man’ minstens zoveel bijdraagt tot haar veiligheid. En ze heeft dan (Maart 1774) al heel wat meer tegen de orthodoxie op haar kerfstok! Het is een feit dat, hoe grote bezwaren er bij de tegenpartij tegen Craig's Essay en de Voorrede bestonden en hoe fel de strijd in de volgende jaren, in tijdschrift en pamflet zal oplaaien, er vóór den dood van Ds Wolff nooit met kerkelijk disciplinaire maatregelen tegen zijn vrouw is gedreigd. Overigens is het al merkwaardig genoeg, dat Ds Wolff's eigen positie zo onaantastbaar bleek. Ook hij had zich in zijn werk onvoorwaardelijk voor verdraagzaamheid uitgesproken, hij preekte, gelijk zijn vrouw schrijft, in de Beemster ongestoord Christelijke philosophie; als het ernst wordt met de botsing tussen Wolffje en de uiterst-leerstelligen, zal hij zelfs openlijk haar partij kiezen. Zou de machtige bescherming van de Amsterdamse groten, die als ze 's zomers in de Beemster waren, bij Ds Wolff ter kerke gingen, hier niet het grootste gewicht in de schaal hebben gelegd? Van hun waardering voor den ouden predikant geven de notulen van het Hoogheemraadschap een curieus staaltje. Tijdens den watervloed, die in November 1775 de Noord-Hollandse polders teistert, zitten drie der Hoogheemraden onder Ds Wolff's gehoor op een bededag. Zijn ‘na omstandigheden zeer gepaste en welvoeglijke leerreden’ maakt zo'n gunstigen indruk, dat op voorstel der heren hem een ‘douceur’ van twintig ducaten wordt toegekend. - | |
[pagina 120]
| |
Hoe dan ook, in 1770 blijft het tussen Betje Wolff en de militante bewakers der rechtzinnige leer bij deze schermutselingen. De afkeurende en hatelijke geluiden uit het kamp der tegenpartij werden geheel overstemd door de bewondering en aanmoediging van haar groeiende vriendenschaar. Meer dan ooit voelt ze zich bereid voor haar idealen en die van haar vrienden in de bres te springen. Aan den anderen kant weet ze zich veilig in hun midden en geniet volop van het gezellig contact. Van dien strijdlust en van de hartelijke verhouding legt de bundel Lier- Veld- en Mengelzangen getuigenis af. De persoonlijke gedichten hierin opgenomen waren grotendeels niet voor uitgave bestemd, maar Betje laat zich geredelijk overhalen. Want ze is trots, dat er op de publicatie van deze vriendschapsgedichten zo wordt aangedrongen - en dat ze door de vrienden zo in de hoogte wordt gestoken. Critisch genoeg tegenover eigen talent om hun vleiende waardering maar amper verdiend te vinden, is ze als vrouw verrukt over al deze complimenteuze belangstelling. Noordkerk moet horen, wat voor plan er in de maak is: - De heeren de Moor, Schippers, Burman, Radermacher, Loosjes, Alewijn, van Hemert enz. met anderen, doen mij eenparig het volgende voorstel: Mijn pourtrait in 't licht te geven. De drukker inclineerde er voor lange toe en nu meer dan ooit. Wat denkt UwelEd. Gestr. van die zaak? - En - alsof het haar nauwelijks raakt, laat ze er op volgen: - mij betreffend ik kan, dunkt me, er niet veel op tegen hebben; dog kan ik mijn drukker zulke kosten vergen? - Intussen zijn de voorbereidselen al in vollen gang. Er is bij den Rotterdamsen miniatuurschilder Bruinings en bij den graveur Vinkeles naar de prijs geïnformeerd. Die viel niet mee, en Betje, die blijkbaar ook een deel der kosten zou dragen, is niet goed bij kas. - In het postscriptum van een volgenden brief luidt het kort en goed: - Ik zie voor thans van 't pourtrait af. - Hadden de financiële bezwaren den doorslag gegeven? - Misschien wel; maar als we op Ontschuldiging aan mijn vrienden mogen afgaan, die in den bundel wordt opgenomen, deed ook een andere, niet minder zwaar wegende reden het plan mislukken: zij poseerde reeds voor verschillende schilders, zo heet het daar, maar ‘'t miste maal op maal’. - Noch de vrienden, noch zijzelf waren trevreden. Ze zal dan, nu het den schilders niet lukt, zelf in dichtmaat haar beeltenis schetsen. En met een mengeling van coquetterie en eerlijkheid doet ze het - zonder zich te flatteren: - Wel hoor: 'k heb (op zijn best!) een daaglijks weezen
Bruin haar, een Zeeuwsche kleur - zo wat Egyptisch blond,
Een neus van burgerlijke lengte; een kleine mond,
| |
[pagina 121]
| |
En een paar ogen, daar men wil, dat g'uit zoudt leezen
Certain -je ne sais quoi.. Hoe was 't ook? Geest? Verstand?
........
Wolffje kent haar charme en ze geniet ervan; - ze weet, dat ze zich deze eerlijke biecht over haar gebrek aan uiterlijk schoon kan veroorloven. - Als ze in Willem Leevend het ondeugende Daatje Leevend een portret van den ‘eerzamen Bram Rijzig’, koopman te Amsterdam en Daatjes aanstaanden echtgenoot laat geven, zal ze de eerste twee regels van dit zelfportret aanhalen, - een geestige zet voor de vele lezers, die deze toespeling begrepen. Ze laat Daatje vervolgen: - En met dat al een bakkes, dat wat zègt en een paar heldere kijkers. - Zo tekent ze, met enkele woorden, en door de kordate wending aan het eind, haar mannelijk tegenbeeld. Betje - het zij tussen haakjes opgemerkt - heeft zich in haar leven talloze malen laten conterfeiten; ze is geschilderd, getekend, geboetseerd, en ze heeft zich over deze afbeeldsels zelden of nooit voldaan getoond; de opinie der vrienden was verdeeld. Te verwonderen is dit niet: het aantrekkelijke van een persoontje met haar geest en temperament was slechts in beweging te vangen. |
|