Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 104]
| |
Twaalfde hoofdstuk
| |
[pagina 105]
| |
aant.
De kennismaking wordt voortgezet. Radermacher zendt haar allerlei nieuws voor haar album van beroemdheden, een dierbaar, veel bewonderd bezit, en kondigt zijn bezoek aan. Wanneer dit heeft plaats gehad, is ze opgetogen: haar brief (10 Oct. '70) aan Noordkerk is er vol van. Allervermakelijkst is de mengeling van voorgewende achteloosheid en gestreelde ijdelheid waarmee ze Radermacher's vleiende bewondering als in 't voorbijgaan vermeldt en - er toch telkens weer op terugkomt. Ze laat zich - 't is duidelijk - het hoofd door geen complimentjes op hol brengen, maar dat neemt niet weg, dat ze ze graag hoort en - in haar hart ook wel geloven wil. Dat haar bezoeker in intellectueel opzicht niet de eerste de beste is, maar een man van veelzijdige ontwikkeling en grote muzikaliteit, die bovendien veel van de wereld heeft gezien, maakt zijn hulde te strelender. Intussen is er ook een ernstiger kant aan hun omgang. Reeds geruimen tijd vóór de persoonlijke kennismaking had Radermacher gelegenheid gehad, naast de dichteres de theologe te leren waarderen, en ondervonden, dat voor haar vrienden Betje Wolff geen moeite te veel is. In den loop van hun briefwisseling toch, was haar Radermacher's scepticisme gebleken, waaraan wel vooral het lezen van Voltaire's geschriften debet was. - Het is haar tot in de ziel leed, dat zulk een edel mensch niet gepersuadeerd is van la religion Cretienne. - Dat zijn twijfel in de hand wordt gewerkt door de ‘super, super fijnheid’ van zijn vrouw, maakt haar te meer met zijn dwalingen begaan; weldra is ze geheel verdiept in haar poging hem tot andere gedachten te brengen. Daar ze op het punt van Deïstische lectuur heel wat aandurfde en haar overtuiging van redelijk Christen gesterkt had in de school van den twijfel, komt ze welbeslagen ten ijs. Begin '70 is ze met haar bekeerling over de brandende godsdienstige vraagstukken ‘in breede correspondentie’; hij schreef haar onlangs elf vellen vol; ze heeft ze beantwoord en gelooft: - dat zijn WelEd. Gestr. zien zal, dat oefening en overtuiging mij een Christen maakt en dat ik Voltaire in verscheiden stukken naar verdienste beantwoord heb. - Ze is nu bezig voor haar vriend (- want dus verzoekt hij bij mij bekend te zijn -) Craig's Essay on the Life of Jesus te vertalen, een werk dat spoedig het licht zal zien. Tegelijk heeft ze een ander Engels werk voor hem onderhanden: Stackhouse's Defense of the Christian Religion. Radermacher is zeer dankbaar, voor de moeite, die ze zich geeft, ‘in hem van dwaling tot waarheid te brengen’; hij erkent dat ze juist redeneert en grote belezenheid heeft. Mogen we op Betje's voorstelling in de tot hem gerichte Lierzang aan Philantrope afgaan, dan is haar bekeringspoging niet vergeefs geweest. - | |
[pagina 106]
| |
Niet alle Deïstische vrienden van de vrijzinnige Beemster dominese toonden deze waardering. Er waren er die, misleid door de ruimheid van haar opvattingen en haar uitgebreide lectuur van Deïstische geschriften, in haar een geestverwante hadden menen te zien, en wie dus de uitgave van Craig's werkje en vooral de Voorrede, waarin zij openlijk haar Christendom beleed, teleurstelde. Tegenover hen handhaaft ze haar eerlijke overtuiging, maar laat hen even vrij, verdraagzaam genoeg om dit verschil van levensbeschouwing geen invloed te laten oefenen op hun omgang, mits zij hen als mens hoogstelt. Dr Maarten Houttuin, die neiging toont, met haar ‘allerheiligst geloof’ den spot te drijven en aan haar oprechtheid min of meer te twijfelen, krijgt duidelijk te verstaan, dat het haar diepe ernst is. Tegelijk verklaart ze zich bereid, op voorwaarde, dat alle spotternij vèr blijft, hem door de proef te tonen, dat zij, hoe verschillend in denken hartsvrienden kunnen worden en blijven. - Blijkbaar gerust, dat haar voorwaarde zal worden aanvaard, keert ze zich daarop tot lichter onderwerpen, babbelt en grapt, beraamt een logeerpartij te Hoorn - die ze eerst, ‘niet in staat zijnde reciproque te doen’, had afgeslagen - en verdiept zich tenslotte in herinneringen uit haar jeugd, met al het gebrek aan terughouding, maar ook met al de trouwhartigheid, haar eigen. Zelfs in den tijd, toen ze nog geheel de leerlinge der Verlichting meende te zijn, was de gevoelsgrond van haar ‘redelijken Godsdienst’ merkbaar geweest. Daarop, tijdens haar vriendschap met Anna van der Horst, had deze redelijkheid het hard te verantwoorden gehad tegen de sentimentele ontroeringen, door Young en zijn geestverwanten gewekt. Na deze kortstondige afwijking in de richting van het somberdweepzieke, was weer de naald van haar geloofscompas uitgeslagen naar het rationalisme, dat haar intellectueel aantrok, maar niet geheel bevredigde. Deze tegenstrijdigheid is in de vertaling van Craig's Essay en haar Voorrede overwonnen. De keuze van dit werkje op het ogenblik dat haar geloofsovertuiging is gerijpt, bewijst, dat de gevoelswaarden hun plaats hebben gevonden binnen de grenzen van Betje Wolff's redelijk Christendom. Vrijzinnig is Craig's werk door en door, rationalistisch is het niet. Naar het uiterlijk een zakelijk, bijna nuchter betoog, is het door een anderen geest bezield. Hier geen abstracte verhandeling over de Christelijke zedeleer, naar de eisen der natuurlijke zedewet verklaard, met de persoon van Christus, koel geëerbiedigd als wijs wetgever, op den achtergrond. Jezus' persoonlijkheid staat in het middelpunt, de | |
[pagina 107]
| |
ontleding van Zijn ‘moral and religious character’ is hoofddoel; Zijn leer lééft in Zijn persoonlijkheid. Niet Jezus' wijsheid, maar Zijn liefde tot de mensen, Zijn ‘excellence and goodness, far above the common level of the world’ bezielen Craig. Deze liefde is ‘the ruling principle of His life’ en voor den schrijver het overtuigendst bewijs van Zijn goddelijke zending. Dit is de reden dat Betje's keuze op dit werkje viel: niet haar verstand, haar gevoel heeft beslist. De diepe ontroering, die het kind had doortrild voor Jezus' leven en lijden, de liefde toen in haar gewekt, vinden hier hun natuurlijke vertolking: het nuchter-abstracte van het rationalisme is overwonnen. Deze gevoelszekerheid acht de vertaalster van zó overtuigende kracht, dat iedere twijfel van het verstand daartegenover zwijgen moet: - Leest deze verhandeling! - smeekt ze in haar Voorrede de redelijke Deïsten: - Zo gij onzen Goddelijken Zaligmaker kunt kennen, en niet met de eerbiedigste Liefde aanschouwen - vergeef het mij, maar dan moet ik vreezen, dat gij niet behoord onder de waare Vrienden der Reden! Zijn deugd moet anders uw hart treffen; zijn wijsheid U verrukken; en zijne onuitdrukkelijke goedheid voor een zondig menschdom u zo zeer aandoen, dat gij zult uitroepen: ‘Waarlijk deze is Gods zoon!’ - Men ziet, hoe weinig de ‘reden’, waarop Betje zich hier beroept, met de verstandelijkheid van het rationalisme te maken heeft. - In de Voorrede had ze zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden op vrije vertaling: - Ik heb getragt u de gedagten des schrijvers klaar en krachtig mede te deelen, maar mijn eigen wijze van zeggen veelal gebruikt... Woordelijk vertalen zou men niet oneigenlijk kunnen noemen, den schrijver op de hielen trappen; den waaren zin zijner woorden in onze eigen stijl uitdrukken, hem met natuurlijke losheid en bevalligheid natreden. - Natuurlijker en losser is haar stijl, de toon persoonlijker, de voorstelling levendiger. Maar is ze wezenlijk den schrijver slechts ‘nagetreden’? Eerder is ze hem voorbijgesneld in de gevoelsrichting, die hij nog wat stijf en schroomvallig opging; ze voelt er zich blijkbaar meer thuis dan hij. De objectiviteit van Craig blijft haar ver; ze tracht er niet eens naar. Jezus' vijanden te vermelden zonder hen te vonnissen, het is haar niet mogelijk; waar ook het oorspronkelijke - bij uitzondering - een veroordeling uitspreekt, overtreft zij deze in heftigheid. Terwijl ze doorgaans sterk bekort, is ze juist in deze gedeelten uitvoeriger. Waar de godsdienstige twisten der Joden en hun vormendienst ter sprake komen, is haar toepassing op eigen tijd onmiskenbaar. Over de Phariseeën sprekend, wier haat alleen door den dood van Jezus te | |
[pagina 108]
| |
aant.
Warmer, hartstochtelijker is ze in haar verering voor Jezus. Een uitroep als: - hoe moet ons hart in ons branden, wanneer wij onze aandacht op Hem bepalen - is in het oorspronkelijke werk ondenkbaar. En ook waar ze het Engels van nabij volgt, is haar toon hoger gestemd, haar stijl kwistiger met superlatieven versierd; zij schroomt geen sentimentele termen. Enige passages, waarin de vertaalster welbewust haar mening tegenover die van Craig plaatst, of een voorval, door hem slechts terloops genoemd, scherper belicht, zijn wel zeer tekenend. Wat het eerste betreft, is daar het bezoek bij Martha en Maria. Anders dan Craig, neemt Betje het voor Martha op. Ze ziet in Martha's huisvrouwelijken ijver niet een opgaan in het materiële, maar liefde voor Jezus, die zich in daden uiten wil; ze geeft aan de vermaning, die Jezus tot haar richt, een zo zacht mogelijken uitleg. Uit dit alles spreekt wel de echte leerlinge der Verlichting. Maar hoe weinig in den geest van het redelijk Christendom is de bijna middeleeuws-naïeve wijze, waarop Betje zich in het voorval verplaatst, meeleeft met Martha's zorgen: - Zij poogt hem zo wel te ontvangen en te onthaalen, als maar in zulk een korten tijd, en dat buiten (daar dikwijls weinig bij de hand is), mogelijk was. Had zij regt op een mirakel te zitten wagten? Er moest immers gegeten worden? En had Martha Maria's voorbeeld gevolgd, hoe zoude Jezus zijn ontvangen? - Al plaatst zich haar praktische vroomheid tegenover Craig, ook hier geven aandoening en verbeelding den toon aan. De ‘âme sensible’ verraadt zich in haar verontwaardiging over de zienswijze, dat Jezus de banden van familieleven en vriendschap gering zou hebben geschat. Craig had deze opvatting ‘rash’ genoemd. Betje vindt haar ‘onwaardig en dom’. Inplaats van de objectieve voorbeelden in het oorspronkelijke, geeft ze een ontboezeming over ‘de allerteederste, hartelijkste en vertrouwelijkste vriendschap’, die Jezus voor Johannes voelde en vervangt Craig's droge conclusie, dat Jezus waardering toonde voor ‘the sympathies of nature and the ties of friendship’, door den sentimentelen uitroep: - Jezus koesterde dus al die onschuldige en lieve gevoelens welk natuur en vriendschap in den aandoenlijken boezem der beste menschen uitstorten. - | |
[pagina 109]
| |
Veel dieper dan deze dweperij, die in de ideale persoonlijkheid een ‘aandoenlijk hart’ onmisbaar acht, gaat de ontroering, die de vertaalster doet stilstaan bij Jezus' barmhartigheid voor de overspelige vrouw, een voorval, door Craig slechts even aangeroerd. Betje schetst het uitvoerig, als een treffend voorbeeld van Zijn ontferming ‘over de elende der menschen, die zij door hun eigen schuld op zich gehaald hadden’. In haar woorden over de vrouw die ‘zo ongelukkig geweest was van op den weg der deugd zwaarlijk gestruikeld te hebben’ en die door Jezus begrepen wordt in haar verzoeking, zo goed als in haar zonde, schuilt een medegevoel, zo ernstig, zo warm en diep-menselijk, als zich in het braaf-moraliserende Nederland van dien tijd zelden horen liet. Hier sprak een vrouw, die zelf geleden had en gestreden, in wie de herinnering leefde aan de liefdeloosheid van haar omgeving, toen zij als zeventienjarig kind schuldig had gestaan voor de wereld, in wie begrijpend mededogen en zacht oordeel was gegroeid in den strijd met eigen hartstochtelijken aard, een vrouw, die het gevaar kende en de pijnlijke worsteling, al was ze niet gestruikeld als deze zondares uit het Evangelie.
Het harmonisch samengaan van ‘redelijkheid’ en gevoel, dat in haar bewerking van Craig's Essay aan den dag treedt, is blijvend. Ze zal het bevestigen door haar vertolking van Maupertuis' Essaie de Philosophie morale (1773), dat als pendant van Craig's werkje kan gelden. Hoe koel wijsgerig ook, Maupertuis toont een diep inzicht in de liefdekern der Christelijke zedeleer, wat hem ten enemale onderscheidt van de dorre verstandelijkheid der Wolffianen en hun pogingen, naastenliefde en zelfopoffering tot ‘verstandige eigenliefde’ te herleiden. Vandaar haar keus. Dat Wolffje zich haar leven lang bij voorkeur tot redelijke theologen blijft wenden, is met de verdieping van haar geloofsleven niet in tegenspraak. In de praktijk toch uit zich haar Christendom in zelfopbouw en naastenliefde, de ontroering zet zich onmiddellijk in betrachting om. Bovendien deelt ze door haar optimistische levenskijk de opvattingen vooral der Engelse vooruitstrevende richting. Is de toon van hun werk nuchter, het deert haar niet. Want omdat in den diepsten grond haar geloof een zaak van het hart is, weet ze steeds hun koele voorstelling te bezielen.
Beide vertaalde werkjes, maar bovenal haar eigen Voorrede bij Craig's Essay zouden heel wat stof doen opwaaien. Degenen echter, die in deze Voorrede slechts ‘un plat de sa façon’ tegen de kerkelijken zagen, miskenden den geest van haar betoog, dat | |
[pagina 110]
| |
aant.
Zo betekent reeds in 1770 voor Betje Wolff Protestant zijn: geen andere dan eigen, persoonlijke overtuiging volgen en een ander vrij laten in de zijne: - Kan iemand geloven voor een ander? - Dat een dergelijke opvatting van orthodoxe zijde ten scherpste veroordeeld werd, was onvermijdelijk. De schrijfster zag zich beschuldigd van werkheiligheid, en Socianisme; men verweet haar onverschilligheid omtrent alle Godsdiensten en haat tegen de leer, waarin ze was opgevoed. Inderdaad paste haar overtuiging niet meer in een confessioneel kerkverband. Door deze Voorrede is naar den geest de breuk met de Hervormde Kerk reeds voltrokken, die eerst later, na den dood van Ds Wolff, een feit wordt. Aanleiding zal dan zijn een berisping van het kerkbestuur, dat: - indien zij voortaan ten avondmaal wenste te gaan, zij zich had te menageeren van het veelvuldig gaan naar de Doopsgezinde kerk -, maar reeds jaren te voren was Betje Wolff aan de dogmatische kerk ontgroeid. Zij sluit zich evenmin bij een andere geloofsgemeenschap aan. Wat niet zeggen wil, dat zij niet in de kerk komt. Ze gaat graag naar de diensten der Doopsgezinden of Remonstranten en woont enige malen de plechtige bijeenkomsten der Collegianten te Rijnsburg bij. Maar ze zit ook onder het gehoor van Hervormde predikanten van verlichte overtuiging. Christina de Vrij, de overtuigde individualiste in Willem Leevend is naar dit beeld gevormd. Deze figuur mag in sommige opzichten de hand van Deken verraden, Betje's aandeel daarin is onmiskenbaar. Christina is, gelijk Betje, in leerstellig Calvinisme opgevoed en heeft zich daaruit losgemaakt om te komen tot een diep, geheel onafhankelijk geloof. De schepping van deze ideale verlichte Christin, die zich gaarne verdiept in het wijsgerig werk van Clarke, maar die Luyken en vooral Camphuysen onder haar lievelingsdichters telt, is | |
[pagina 111]
| |
aant.
Ook in den Abraham Blankaart der Brieven, tegenhanger van Christina, vinden we dezen neerslag van beider innerlijk leven. Evenals Betje Wolff van huis uit Hervormd, komt Blankaart in later jaren tot de ontdekking, dat hij tot nu toe gepronkt heeft met waarheden, die in 't geheel de zijnen niet waren. - De overtuiging, dat eigen nadenken, eigen onderzoek de enige grondslag moet zijn voor zijn geloof, doet hem veel van de vroeger aanvaarde leer overboord werpen. De ontdekking, dat ‘zijn boeltje’ zodoende duchtig is ‘opgekort’, deert hem niet. Hij gaat er zich toe zetten ‘bij alle gelegenheden er wat bij te winnen’. Trouw lezer van den Bijbel, zoekt hij daarin zonder conventionaliteit zijn weg en verrijkt daardoor zijn geloof en zijn levenswijsheid. Hij blijft trouw kerkganger, daar gaande waar de dienst hem iets meegeeft, hetzij in of buiten de Hervormde kerk. Toch is er in Blankaart veel, dat hem innerlijk nader brengt tot de gevoelsvrome en zacht-wijze Stijntje Doorzicht, in wie heel wat van Aagje leeft, dan tot de meer rationalistische en uiterst zelfstandige Christina de Vrij. Tot Stijntje gaat zijn warme bewondering uit; Christina, die ‘zonderlinge matrone’, beziet hij met enigszins schichtigen eerbied. Naast een ironisch kijkje op zichzelf, verraadt zich hier Betje's diepe waardering voor Aagje's harmonische, eenvoudige vroomheid. Maar wanneer Christina voor Blankaart haar ideaal schetst van een kerkdienst, waarin ‘alles op ootmoed en aanbidding van Gods wijsheid en goedheid’ gericht zou zijn, waarin een ‘fatsoenlijk, weldenkend en welspreekend man’ zou voorgaan, een kerkdienst waarvoor zij graag haar ‘huisgodsdienst’ zou prijsgeven, dan zijn we, al is duidelijk Betje aan het woord, even dicht bij Aagje's Collegiantenideaal, als bij Wolffje's verlangen naar ruimdenkend, onleerstellig Christendom. Zo leven in Abraham Blankaart's verhouding tot ‘de vriendinne Stijntje’ en zijn ‘geëerbiedigde nicht’ Christina de Vrij vele nuanceringen van het geloofsleven der vriendinnen, dat toch in het ondogmatische, persoonlijke zijn eenheid vond. |
|