Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 97]
| |
Elfde hoofdstuk
| |
[pagina 98]
| |
aant.
Een geringe oorzaak als ongemeen strenge koude of slecht weer is genoeg, om opgewektheid en werklust te doen kwijnen en aan de steeds op de loer liggende melancholie vrij spel te geven; haar gezondheid blijft wankel. Dr Grashuis, een Amsterdamse medicus, die Betje in 1769 en '70 behandelt, waarschuwt zijn patiënte ernstig, haar gezondheid niet weer door te veel inspanning te krenken en laat doorschemeren, dat hij anders voor de gevolgen niet instaat. - ‘Als uw zenuwgestel sterker wordt, zult gij genot van uw leven hebben, en niets weten van die duizenderlei ongemakken, die u zo kwellen.’ Er zal heel wat moed en geduld nodig zijn, eer het zover is. - Leef dan blijmoedig, werkzaam en, kan het zijn, gelukkig, zo eindigt zijn brief. - Met dat al geeft ze geen kamp, en de wending in haar uiterlijk leven sedert 1769 werkt gunstig. Immers dit jaar bracht, mèt de uitgave van Walcheren, die haar met één slag tot een dichteres van naam maakte, datgene, wat de oude dokter Rupertus zijn patiënte naast ‘versterkende en balsemique’ middelen had voorgeschreven: de opbeuring van gezelligen omgang, de afwisseling en fleurigheid van mondaine genoegens. Ook al is haar vrolijkheid nog vaak uiterlijk, meer vrucht van haar wil, dan van haar levenslust, Betje is te gezond van ziel, te kinderlijk-ontvankelijk ook voor de bekoring van dit nieuwe leven als gevierde dichteres, om zich niet voor alle genoegens die het brengt open te stellen. Binnenkort is ze in de Grand'monde, die 's zomers de Beemster overstroomt, ten volle opgenomen; ze wordt er gehuldigd en gevleid. Wel raakt het haar dieper wezen niet, maar ze is te veel vrouw van de wereld, om zich in de afwisseling, de schittering van dit leven niet thuis te voelen, te zeker van haar charme, om niet dadelijk het middelpunt te zijn en zich te laten meevoeren ‘in de draaykring der beau-monde’, in sneller tempo soms, dan ze wel wil en dan verstandig is. Ze zal het later aan Aagje Deken toevertrouwen: - Is dat zwak (al te goedaardig te zijn en afkerig van alle gemaaktheid) niet wel eens de bron dat men dingen meedoet, die noch goed, noch kwaad zijn, doch zoo worden, nadat men ze beschouwt? - Voor 't ogenblik echter geniet ze alleen van haar gave, overal bemind te zijn, ze weet zich geestig, vrolijk, innemend en wel-opgevoed; het is nu ze, in den opgang van haar roem, als vrouw en dichteres om strijd gevierd wordt, niet het moment te bedenken, dat zulke gaven gevaarlijk kunnen zijn en het moeilijk maken, ‘er zonder kleerscheuren door te geraken’.- | |
[pagina 99]
| |
aant.
We zien haar ogen, glinsterend van ondeugd voor ons, als zij bv. Dr Houttuin verklapt, waarom het contact met zekeren fijne, dien ze bezig was te ontbolsteren, is afgebroken. - Heeft ze te sterk gereformeerd? vraagt de Hoornse dokter. - Neen, antwoordt Wolffje, ik verzeker U, Foi du Philosophe, hier schort het hem niet... Lach jou guit, ik lach ook, O nature, que vous êtes une drole! - Ze wil zich niet laten uithoren, zegt ze. Maar ongetwijfeld was Houttuin een goed verstaander, en 't is wel duidelijk, dat ze de bekering had opgegeven, omdat die een verovering bleek te zijn. - Met dat al is ze noch een doortrapte coquette, noch een zoekster naar zwoele emoties; ze wil niet de zinneprikkeling van gewaagde verhoudingen en houdt de atmosfeer van haar vriendschappen zuiver, ondanks haar ‘ton de badmage’, haar wat gewaagde scherts en gemeenzaamheid. - Schoon ik zo vif ben als het licht, schrijft ze later eens, zo is toch mijn ziel geheel ernst, mijne levendigheid zit slechts in mijn bloed en zenuwen. - Een kring, waarin Betje zich omstreekt dezen tijd geheel thuisvoelt, is die van haar Goudse vrienden, burgemeester De Moor van Immerzeel en zijn vrouw, en Ds Couperus, die heel gemoedelijk, als was hij haar oudere broer, met haar omspringt, maar onder deze gemeenzaamheid een werkelijke eerbied verbergt voor haar geestesgaven. Betje is in dezen kring het middelpunt, bewonderd en gevleid. Het echtpaar De Moor draagt haar op de handen. Mevrouw is van haar eigen leeftijd; - niet schoon, maar onuitsprekelijk bevallig en aangenaam; met veel lectuur, smaak en oordeel. - Daarbij zo vrolijk van aard, dat ze haar Beemster vriendin ‘niets voorgeeft’. Haar man, wel twintig jaar ouder, is, zo zegt Betje, een eerlijk, wijs man, die zich zeer kan vermaken met het gekakel van vive vrouwen. - Een man naar haar hart dus; daarbij een overtuigd kampioen voor de vrouw | |
[pagina 100]
| |
aant.
Prompt om de veertien dagen verschijnen de ‘affectueuse en grappige brieven’ der De Moors in de pastorie en helpen ‘Betje lief’ den winter doorkomen. Ze zijn onvermoeid in hun pogingen haar uit de Beemster weg te lokken - als het kon voor goed... Want deze vrienden weten in den overvloed van hun hartelijkheid niet altijd maat te houden. Ook zullen Betje's klachten en onvriendelijkheden over Ds Wolff wel aanleiding hebben gegeven tot hun weinig kiese plagerijen en - toespelingen op het levenseinde van haar bejaarden echtgenoot. De opvolger in spe wordt zelfs al genoemd en warm aanbevolen! Het is de vijftigjarige Ds Amijs, Remonstrants predikant te Noordwijk en weduwnaar. Mevrouw de Moor - en let wel, haar vriendschap met de Beemster dominese is dan nog pas begonnen - schrijft zonder omwegen: - Hij is zoo over de huizen heen op zijn Betje gecharmeert, dat hij alleen den dood van zijn collega afwacht, om een partijtje tête-à-tête te proponeeren; ja kindlief, hij heeft mij zijn confidente gemaakt en ik zeg, dat ik er zeer content mede ben. Heer, liefje, hadden we u eens uit dien ‘slijk onreine’, zooals gij uwen laatsten dateert. O, 't is zulk een lieve man! Moortje (burgemeester De Moor van Immerzeel) zei: ‘dat gij net een vrouw voor zijn grooten vriend zijt’, en ik zeg het ook. Niet uit de zucht van Echo te spelen, maar waarlijk en te goeder trouw; -- er is wat te doen met het orlogebantje! (een cadeautje van Betje aan het slachtoffer). Betje, zo waar als wij beiden vijanden van hypocrisie zijn - hij heeft het gekust en zeide nog, ‘dat lieve hartje, wat denkt ge van zo eene dame? O, ik heb haar zoo lief als d'appel van mijn oog.’ - Betje blijft er doodnuchter onder: - Lacht ge niet om zulk een aardige periode? - vraagt ze aan Noordkerk, voor wien ze de hele ontboezeming van haar Goudse vriendin overschrijft (18 Sept. 1770). Maar onmiddellijk volgt er - en dit verraadt de bittere stemming achter het luchthartig babbeltje: - Mijn man gaat weer, zonder mij te waarschuwen, veel minder te vragen of ik mede wil, voor een week of drie naar zijne familie... Dat Ds Wolff noodgedwongen zich om troost tot zijn familie wendde, omdat zijn vrouw elders gezelligheid en vriendschap zocht, schijnt haar niet in te vallen. Zo leeft ze geheel voor zichzelf en haar vrienden; de oude man is | |
[pagina 101]
| |
aant.
Betje, die over eigen uithuizigheid geen woord horen wil, die voor zes dagen naar Amsterdam gaat en er zes weken blijft, die den gehelen zomer in Zeeland logeert, voelt zich, - we zagen het al - verongelijkt, als Ds Wolff van zijn kant zijn eigen gang gaat. Dat haar man zich wel eens gevoelig toont over de al te grote bewondering van haar vereerders, vindt ze onbegrijpelijk en onredelijk. Hoewel ze in billijker ogenblikken de grootste waardering zal tonen voor de verdraagzame overtuiging van Ds Wolff en zijn talent als spreker, onthoudt ze zich in dezen tijd niet van onhebbelijke toespelingen op zijn werk en zijn preken. Ziedaar het leven in de Beemster pastorie en het humeur van de kleine dominese in het ongunstigste licht; de belichting is, dat spreekt vanzelf, eenzijdig. Want er zijn in dit samenleven van twee mensen, tussen wie verschil in leeftijd en temperament een nauwelijks te overbruggen kloof had gevormd, tijden van toenadering, van betere verstandhouding, eerst nog vaak verstoord, tenslotte onafgebroken. Tijden, waarin Betje de warme genegenheid van Ds Wolff, zijn goedhartige bezorgdheid erkent, waarin zij van haar kant den ouden man opfleurt door haar ‘vrolijke lustigheid’. Van zulk een harmonischer verhouding horen we in haar geestigen brief in Bijbelstijl, uit den zomer van 1770. Betje is overvallen door een hevige ongesteldheid en haar man vindt haar in een allerellendigsten toestand, als hij uit de kerk komt: - Hij nu was als een die raadeloos is; want zijne hoope was als het huis der Spinnekoppen van wegens mijne behoudenisse. Toen riep hij tot Cornelius (Dr Cornelis Peereboom uit Hoorn was hals over kop aan Betje's ziekbed ontboden): - Bebouw haar en ik zal U tot de helft mijnes goeds geeven. O, mijne vrouwe, wie zal mij vrolijk maaken, als ik om U in 't zwart gaan zal? Is zij niet de vreugde mijner oogen ende is zij niet de troost mijner grijzigheid? - | |
[pagina 102]
| |
't Is waar, dat ook in dezen brief iets doorschemert van Ds Wolff's geprikkeldheid over de al te tedere ontboezemingen van een jongen dichter (is het Gerrit van der Jagt?), die op het nieuws van haar ziekte komt aansnellen. Jaloezie, die niet den minsten grond heeft, verzekert Betje... In ieder geval erkent ze op dit ogenblik volmondig de zorg en liefde van haar man, die haar in deze ziekte als een warme koestering omgeven. Betje's onnodige openhartigheid, haar onaangename spot, haar lichtgeraaktheid zijn in deze jaren niet te loochenen. Daar staat tegenover, dat ze zich op den duur niet heeft verzet tegen den verzoenenden invloed van Noordkerk en toont te begrijpen, dat zijzelf tot de verstoring van de atmosfeer de meeste aanleiding geeft. Ze is nog dikwijls verdwaald op den weg van zelfbeklag; ze is driftig en prikkelbaar. Maar ze geeft den strijd niet op en is, met vallen en opstaan, maar met eerlijken wil, gekomen tot de beheersing van zichzelf. Er is een passage in haar nieuwjaarsbrief van 2 Januari 1770 aan Noordkerk, waarin de strijd en de twijfel aan eigen kracht van dit dappere mensenkind op ontroerende wijze aan den dag treden. De stemming is - voor het ogenblik - vredig en zonnig in de Beemster pastorie, maar broos, door stormachtige dagen, die voorafgingen. Noordkerk heeft beiden zijn hartelijkste wensen toegezonden en Betje schrijft: - mijn lieve, waarde man heeft UWedelgestr. met traanen in zijn oogen alles doen toewensen wat de vriend zijner uitmuntende vrouw (zijn eigen woorden) verdient en op Uw gezondheid gedronken. - Betje heeft hem hierom ‘wel duizend kussen gegeven’: - Och ik ben zo gelukkig! En hoeveel ben ik Uwen wijzen raad redevabel voor dat geluk! God geve, dat ik blijve als ik nu ben. - De strijd was nog niet volstreden, maar wie zo eerlijk zichzelf de schuld kan geven, is een eind op weg. - Wat zich thans in haar afspeelt is de laatste beslissende worsteling, een laatste opstand van alles in haar, wat, jong en hartstochtelijk, verlangde naar huiselijk geluk, naar huwelijks- en kinderliefde. In de branding van dit verlangen kan ze niet luisteren naar haar rede en haar plichtsgevoel, die haar zeiden, dat ze berusten moest in het onvermijdelijke en blijmoedig te aanvaarden had, wat het leven haar gaf. Hoe kan ze hunkeren, 's winters in de eenzaamheid van haar Beemster huis, naar haar geliefd Zeeland, naar het logeren op Altijd Wel, om de illusie van volmaakt familieleven, die het schenkt, om de zoetheid ook van het weer-kind-zich-voelen, lieveling van haar ouden vader, kind van één gezin met de broers en zusters, in wier hartelijkheid ze zich koestert, diepgaande verschillen in karakter en levensopvatting vergetend. In 't hartje van den winter (14 Dec. '70) is ze al vervuld van haar reis naar Walcheren in den volgenden zomer: - Wij | |
[pagina 103]
| |
aant.
Een diep verlangen naar een eigen jong gezin schuilt achter de genegenheid voor neefjes en nichtjes, achter de sentimentele verrukking over hun kinderlijke briefjes en het lekkers dat ze sturen: - en ik, malloot die ik ben! kreet wat ben je me over zulke lieve hartjes, die hun lekkers zoo gul mededeelen, en wat krijg ik een: ‘nagt lieve tante-lief, vooral komen’, dat is het slot van hun brieven. - Wat is ze feitelijk zielig, die trots, omdat de komst van ‘Tante Betje die zo braaf met hen kan ravotten’ een buitenkansje is voor de kinderen: - Ik hoor, dat onze kindertjes onder de plaizieren, die ze den heelen winter opgeteld hebben, als hun wagtende, altoos dat getal sloten met: En dan komt Tante Betje ook nog. - Ze heeft tenslotte berust niet alleen, maar met de veerkracht, die de vrucht was van haar rede en haar ‘genoeglijk temperament’ heeft ze afgeschud wat haar neerdrukte, vastbesloten te woekeren met het goede wat het leven haar bood, niet vruchteloos te verlangen naar hetgeen het haar onthouden had. Zo heeft ze haar levenslust, die, ongestadig, haar nu eens opstuwde tot uitgelaten vrolijkheid, dan weer terugvloeide, haar achterlatend in diepe ontmoediging, gestaald en gelouterd tot een opgewekten, gelijkmatigen levenswil. Het is om die taaie wilskracht, dubbel moeilijk voor iemand van haar temperament, dat mannen als Noordkerk en Rupertus haar hun philosophe noemden en op haar bouwden: zij wisten, dat dit jonge vrouwtje niet redeneerde, maar strééd voor de verwezenlijking van hetgeen wellevenskunst en godsdienst haar voorhielden.
Wanneer, in het najaar van 1771, Noordkerk sterft, treft dit verlies Betje zo diep, dat ze haar verdriet vooreerst niet onder woorden kan brengen. Sweers moet haar in zijn brief van 25 Dec. opwekken, hun beider ouden vriend te gedenken. Maar ze is niet meer steunloos door dit gemis, ook al heeft ze haar ogen ‘dof geschreid’. - Uit het Grafdicht aan hem gewijd, spreekt behalve de treurende vriendin, de vrouw die sterk staat in het leven, die de kracht in zich voelt, om al wat zij in den wijzen, humanen vriend bewonderde, niet alleen voor zichzelf na te streven, maar op haar beurt uit te dragen, als mens en schrijfster. |
|