Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 88]
| |
Tiende hoofdstuk
| |
[pagina 89]
| |
Door de achttiende-eeuwse sentimentaliteit, in wier gebied de redeverering op verre na niet is opgeheven, wordt deze opvatting met graagte aanvaard. Haar discipelen, al gaan zij prat op hun gevoelig hart, voelen zich eerst werkelijk gerust, wanneer ze het zegel der redelijkheid aan hun vriendschapsdweperij kunnen hechten. De grenslijn tussen ‘redelijke aandoeningen’ en hartstochten moest des te scherper en - willekeuriger worden, naarmate deze vriendschapsverering der ‘âmes sensibles’ vuriger werd en het intellectueel karakter van den vertrouwelijken omgang plaats maakte voor gevoelsuitstorting. - Zeker is ook geestverwantschap in de verhouding tussen Betje Wolff en Cornelis Loosjes een voornaam ding geweest. Toch schijnt het niet twijfelachtig of hun illusie heeft zich gevormd onder de sterke inwerking van dezen eigenaardigen gedachtengang, half dweperij, half redenering. En toch - kenden we het ganse verloop van deze hartsvriendschap inplaats van enkele, op zichzelf staande uitingen ervan, we zouden nog iets anders zien, iets wat we nu slechts vermoeden kunnen: dat deze sentimentele dweperij wortelt in een tragische werkelijkheid.
Cornelis Loosjes, sedert 1763 leraar der Doopsgezinde gemeente te Haarlem, was in 1769, wanneer we hem voor het eerst in Betje's brieven genoemd vinden, een man van zes en veertig jaar; hij was sinds '51 gehuwd met Fijtje Adriaans van Wummenum. Berichten over hem zijn schaars. Hij behoorde tot de vrijzinnigsten van zijn tijd; de Vaderlandsche Letteroefeningen, door hem in 1761 opgericht en waaraan hij tot zijn dood toe (1792) meewerkte, waren een bolwerk der vrijzinnige denkbeelden hier te lande. Als zoveel moderne theologen uit de achttiende eeuw, besteedt Loosjes veel aandacht aan natuurkundige studiën. Talrijke wetenschappelijke werken worden door hem in zijn tijdschrift besproken; de verbeterde uitgave van Ray's boek: God's wijsheid geopenbaard in de Werken der Schepping (1768) voorziet hij van uitgebreide aantekeningen. Vooral sterrekunde schijnt zijn lievelingsstudie; in dit opzicht brengt hij Ray's boek op de hoogte van den tijd. Zo zijn er, ook buiten de litteratuur, vele punten van aanraking op intellectueel terrein tussen Betje en haar ‘grooten Leermeester’. Reden te over dus voor toenadering tussen hen, ook buiten de gevoelssfeer. Met eerbied schrijft ze over zijn kunde op wijsgerig gebied; hij van zijn kant, is vol bewondering voor haar veelzijdige ontwikkeling en talent. Hun samenstemming wordt geschraagd door geestdrift voor dezelfde idealen op godsdienstig gebied. Maar dit alles is niet de grond van de vertrouwelijkheid, die hen verbindt. | |
[pagina 90]
| |
Wanneer Betje in een brief aan Noordkerk van 31 Juni '69 over Loosjes spreekt, is deze reeds een vertrouwd vriend; mogelijk dateerde hun kennismaking van '66, gelijk we zagen. Evenmin als het begin kennen we het eind van deze vriendschap; zeker heeft ze na Augustus 1774, als we Loosjes voor 't laatst in haar brieven genoemd zien, nog voortgeduurd. Van heel hun omgang rest ons slechts haar brief in Bijbelstijl van 1770, Brief aan Vredemond uit het volgende jaar tijdens een verblijf in Vlissingen geschreven, en enkele gezegden van en over Loosjes in Betje's brieven. Maar ook dit weinige is genoeg om te weten, dat hij omstreeks 1770 in het middelpunt van haar leven stond. Wie de voorstelling van ideale vriendschap in Brief aan Vredemond als een ‘poëtische fictie’ beschouwt, en meent aan deze zijde van hun verhouding weinig gewicht te moeten hechten, miskent het levende in Betje's ‘aandoenlijkheid’. Deze is geen vrucht der verbeelding, maar spontane uiting van haar gevoelens, al draagt ze - hoe kan het anders - den stempel van haar tijd. Deed de overdrijving in haar lofzang op Noordkerk iets af aan het wezenlijke van haar bewondering, haar erkentelijkheid? - Als men eenmaal de waarde van haar termen kent, is het niet moeilijk de levende ontroering te raden onder den te luiden galm van haar woorden. Zo schuilt ook onder de redenerende sentimentaliteit, de dweepachtige termen in haar rijmbrief aan Loosjes, ontroering, warm en reëel. Wie hem legt naast andere vriendschapsgedichten van denzelfden tijd, weet, dat Vredemond de uitverkorene onder Betje's vrienden is. Al noemt ze Couperus een voortreffelijk man en zelfs haar boezemvriend, dien ze verlangt weer te zien; al spreekt ze burgemeester De Moor toe als glorie mijner vrienden en al verklaart ze van Radermacher zonder omwegen: - al wat een man beminnelijk maakt, bezit ge; - al overstelpt ze hem met titels als: mijn waarde, mijn wijze en brave, mijn hooggeschatte vriend; ondanks deze ‘sterke taal der vriendschap’ krijgen we geen ogenblik den indruk, dat hier meer dan rustige, intellectuele waardering in het spel is. In Brief aan Vredemond is dit anders. Laat alle overdreven termen en loftuigingen voor wat ze zijn: dit verschil spreekt onmiskenbaar in wat onmiddellijk weerklank is van de werkelijkheid: de herinnering aan hun samenzijn, de lachende toespeling op haar ontroering bij een vroeger weerzien, het ongeduldig verlangen, de telkens herhaalde wens van zijn komst op Altijd Wel, die ze onmogelijk weet, maar waarin ze zich desondanks steeds weer verdiept. Hoe zou hij meegenieten van de schoonheid van den vroegen zomermorgen in den Souburgsen tuin! Hoe graag zou ze hem binnenleiden in den | |
[pagina 91]
| |
aant.
Dit alles staat buiten de algemeenheden, de theorieën over volmaakte vriendschap, die zulk een grote plaats in het gedicht beslaan; het zijn rechtstreekse uitingen van haar gedachten en verlangens. Ze spreken duidelijk genoeg. Loosjes is meer dan de meester wiens steun zij mist bij haar litterair werk en haar studiën, meer dan den geestverwant, die haar dierbaarste overtuigingen deelt; hij is de vriend bij uitnemendheid. En Loosjes? Heeft in zijn leven het Beemster dichteresje een dergelijke plaats ingenomen? Men zou kunnen vragen, is een zo grote vertrouwelijkheid mogelijk van één kant; is het denkbaar dat een vrouw, hoe sentimenteel zijzelf en haar tijd zijn mogen, zich zo uitspreekt, als ze niet overtuigd is, dat haar gevoelens worden gedeeld? Betje dweept immers niet in 't wilde, de herinneringen, de toespelingen op kleine voorvallen uit hun omgang wortelen in de werkelijkheid van een grote intimiteit. Er is meer. Loosjes, volgens de traditie in zijn familie een droge, dorre, lastige man, doet zich in zijn omgang met zijn Beemster vriendin van een geheel anderen kant kennen. Als hij geestdriftig uitweidt over Walcheren en ander werk, als hij naar aanleiding van de ‘Veldzangen’ Rachel en Jacob uitroept: - hij moet geen ziel hebben, die niet verrukt is door dit schone, dit natuurlijke, dit edele, dat iedere regel vertoont, - dan kan nog de enthousiaste kunstrechter aan het woord zijn. Maar het is zeker niet de criticus, die als slot van deze lofrede, de tedere verzuchting slaakt: - Lief schepsel, zag ik u nog eens zo gelukkig als mijn hart u wenst. - Het werk zijner handen, gelijk Betje zich ergens noemt, ligt Loosjes wel zeer na aan het hart. En wanneer we hem tegenover haar zo geheel ontdaan zien van de stugge geslotenheid, hem eigen, vol warme geestdrift en weke ontroering, dan is het niet twijfelachtig, dat hij aan zijn Beemster vriendin zijn dieper innerlijk getoond heeft, als aan geen ander. Voor dien vriend, die in alles met haar meevoelt, voor wien een enkel woord de herinnering wekt aan uren van samenzijn in studie of vertrouwelijk gesprek, voor den man, wien haar gevoeligheid en haar sprankelende geest lief zijn, is ook de brief in Bijbelstijl geschreven, één der geestigste, die we van haar bezitten. Maar zo dit alles waar is, kon dan tussen hen te goeder trouw de vriendschapsillusie blijven bestaan? Is deze niet verstoord door het weten, dat in deze volmaakte samenstemming een diepte van | |
[pagina 92]
| |
aant.
Er is tussen Betje Wolff omstreeks 1770, dwepend met haar vriend, en Lotje Roulin, gevangen in zoete vriendschapsdromen in den aanvang van haar omgang met Willem Leevend, een onmiskenbare verwantschap. Als Lotje, heeft Betje zich in slaap gesust met de gedachte dat dit gevoel van liefllijk, zacht geluk, waarvan de hevige vreugden en smarten van den hartstocht verre bleven, geen liefde kon zijn; ook zij heeft de bijzondere tederheid ervan trachten te verklaren uit haar grote fijngevoeligheid. - Mijne vriendschap, schrijft Lotje aan haar moederlijke vriendin Belcour, die in onrust is over haar gevoel voor Willem Leevend, - moet veel zagter, smeltender, meer liefde zijn dan de uwe. - Het is dezelfde gedachtengang, waarin Betje in 1770 verdwaald is: - Ik heb mijn hartstocht overleefd. Vriendschap is sedert mijn idole, maar mijn vriendschap is zo teder, dat zij niet behoeft te wijken voor de liefde van een Duitser (ik durf geen ander volk noemen). - Denk den toon van overmoedige scherts weg, waarachter zich als zo dikwijls haar ontroering verbergt, en we hebben dezelfde voorstelling. Haar pleidooi in Brief aan Vredemond voor ‘Volmaakte Vriendschap, in wier zalig oord geen woeste driften binnengaan’, is er de uitvoerige bevestiging van. Wijzer en sterker voelt ze zich dan de jeugd, die geen weerstand kan bieden aan de verlokkingen van den hartstocht, wier hart ‘eischt dat men 't gelukkig maakt’. Vredemond en zij, verder 't leven ingegaan, kozen voor hun verblijf der Vriendschaps Oord, waar geen verborgen smart het hart pijnigt en het zich geen wensen vormt, die we ons schamen. Het oordeel bewaakt hun rust, en, hoe smeltend teder deze zachte vriendschap zij, hoe ‘dierbaar haar stille zuchten’, zelfs de tederste daarvan kunnen de toets der Deugd doorstaan. Haar verlangen naar den uitverkoren vriend verontrust haar niet; is dit, gezien zijn vele deugden van geest en hart, niet volkomen redelijk: - Is 't wonder, dat ik ieder keer
Uw bijzijn vuriger begeer?
't Zijn Deugd en Reden die 't gebieden! -
Onder deze hoge bescherming kan zij veilig voortdromen en -dwepen. En toch - in ditzelfde pleidooi liggen de aanwijzingen, dat ze niet argeloos staat tegenover de gevaren van deze bedwelmende genegenheid. Vanwaar anders de erkenning, waarmee ze haar lofzang besluit: dat iedere band tussen hen verbroken moet worden, als zij iets begeert, wat Vriendschap haar niet heeft gegeven? - | |
[pagina 93]
| |
Deze enkele regels brengen ons uit de droomwereld der sentimentele illusie in een werkelijkheid van zelfstrijd en zelfoverwinning, die ook het voorgaande in een ander licht plaatst. Zij gelóóft in de mogelijkheid van het voortduren dezer tedere zielsverbintenis, deze is haar liefste goed; maar ze weet ook, dat ze ervoor strijden moet en met vasten wil heersen over iedere zwakheid, ieder hartstochtelijk verlangen. Ze gelooft op dit ogenblik zeker te zijn van zichzelf, ze voelt zich sterk in haar redelijkheid en is weltevreden in de keuze, die haar den omgang met den hartsvriend mogelijk maakt zonder wroeging, eerlijk en open. Ze is overtuigd, dat voor hen beiden, gerijpt in zelfbedwang, de tijd van den overweldigenden hartstocht voorbij is. Ze verlaat zich - te veel - op het verschil tussen de vurige, meeslepende liefde van haar jonge jaren en het gevoel van volmaakte zieleharmonie, dat haar aan Vredemond verbindt. Dat ondanks dit alles, de gedachte aan strijd en de mogelijkheid van een scheiding opwelt, bewijst wel, dat deze strijd nog niet lang is volstreden, de rust eerst sinds kort veroverd. Wist Betje, dat ook haar vriend een dergelijke worsteling te doorstaan had? Is Loosjes de hartsvriend, van wien ze in Dankbetuiging aan de Eenzaamheid schrijft, dat zij hem alleen den naam van filosoof waardig keurt, omdat hij, ‘moet het zijn, zijn hart met mannenmoed bestrijdt’? Dat deze passage in de oorspronkelijke lezing van het gedicht ontbreekt en dus tussen '66 en '71 is ingevoegd, in den bloei van haar vriendschap met Loosjes, is veelzeggend. - Lotje Roulin's droom is die van een argeloos kind, dat noch het leven, noch de liefde kent; ze geeft er zich onvoorwaardelijk aan over en laat onbewust het verlangen in zich rijpen. Toen Betje Wolff de zoete betovering der sentimentele vriendschap doorleefde, was ze een vrouw, door menige worsteling met zichzelf en het leven sterk geworden; ze heeft er zich niet gedachtenloos aan overgegeven, maar ook tegen zichzelf den strijd aanvaard, om te kunnen behouden wat haar dierbaarst bezit was. Ze heeft haar illusie pogen waar te maken, niet door de ogen te sluiten voor alle werkelijkheid, maar in harden strijd daarmee. Er is - ongetwijfeld - zelfbedrog in haar vertrouwen op het vriendschappelijke van haar gevoelens voor Loosjes; even zeker is er de eerlijke wil, alles uit hun verhouding te bannen, wat de onschuld ervan zou schenden; de overtuiging, dat alleen onder die voorwaarde hun vertrouwelijkheid mogelijk was. Aan Aagje Deken zal Betje enige jaren later schrijven: - Die God, die mij hoort, wiens ogen mijne gedachten zien, weet dat ik, door Zijn genade en door een allergelukkigste gesteldheid geholpen, nimmer de wetten der deugd bebbe overtreden... zo ik u mislei op | |
[pagina 94]
| |
aant.
Niet de uiterlijke band van haar huwelijk met den ouden man, van wien ze zich geheel vervreemd voelt, heeft haar weerhouden, maar haar trots als rechtschapen vrouw, haar gevoel van hoogheid als denkend mens en die eerlijkheid, die de zelfvernedering van een dubbelzinnige verhouding niet verdragen kon. Door haar vrienden, die de bijzondere vertrouwelijkheid ervan kenden, in de eerste plaats door Noordkerk, schijnt inderdaad haar verhouding tot Loosjes als louter vriendschappelijk geëerbiedigd te zijn. Ook door de familie Loosjes zelf, bij wie ze aan huis komt en onder wie ze ook later vrienden telt. De herinnering daar aan haar bewaard, moet onverdeeld sympathiek zijn geweest. -
Eer Betje zich een weg had gebaand tot deze betrekkelijke rust, heeft ze het bitter moeilijk gehad met de buitenwereld en met zichzelf. Een onuitgegeven gedicht aan Noordkerk gericht, een schets in De Grijzaard, beide van het jaar '68, staan midden in die crisis. Tussen de oude klachten over melancholie, die haar een leven, dat ze moest besteden ‘in d'eedelen dienst van Rede en Deugd’ doet misbruiken, door ‘vruchtloos zich te bedroeven’, klinkt een nieuwe toon van opstandigheid. Zij bekreunt zich niet om ‘het vonnis der dwaasheid’ en staat onbevreesd tegenover de ondeugd, zo verzekert ze. Welbewust trotseert ze de openbare mening, die haar onschuld miskent en gelooft, ‘dat ze het met den langen Loosjes houwt’, zoals ze het enige jaren later ‘Grietje Jansen’ in een Bakerbrief aan Vollenhoven laat zeggen. Tegen alles wat de vrijheid van haar omgang met den hartsvriend in den weg staat, weert ze zich. De verwijdering tussen haar en haar man is groter dan ooit. Verzet van dien kant, al is het maar een waarschuwing, dat haar vriendschap stof tot praatjes geeft, maakt haar opstandig. Ze ziet er slechts wantrouwen in en jalouzie, waartegen ze tevergeefs optornt. Als de botsingen niet uitblijven, kost het haar grote zelfoverwinning te keren ‘tot haar post’, in de hoop, dat ‘lijdzaamheid’ zal triomfeeren. - Een lijdzaamheid, die vooreerst ver te zoeken is. Onder al deze verwijten en klachten over miskenning door haar man en door de buitenwereld leeft dieper-in de erkenning, dat zij met verzoekingen te strijden heeft. Er zijn ogenblikken, dat een stem haar toefluistert, toch niet neer te knielen voor ‘de norsche deugd’, haar | |
[pagina 95]
| |
aant.
Zo stort ze haar hart uit voor haar ouden vriend, zeker bij hem begrip te vinden. Dat ze van haar man, voor wien ze zich afsluit, zulk een begrip niet verwachten kan, wil ze in haar onbillijkheid niet zien. In de schets van Laetitia, enkele maanden later in De Grijzaard getekend als slachtoffer van den voorzichtigen laster, die ‘niets’ zegt, maar alles laat doorschemeren, geeft Betje zichzelf weer in de spanning van nauwelijks bedwongen ontroering; zij is die vrouw: - wier hart teder en gevoelig, wier opvoeding zedelijk en godsdienstig is, wier gestel lééft - in den allersterksten zin des woords lééft; aan wier leed de levendigheid harer ziel een allersnijdendste scherpte geeft; wier geest, hoe edel, hoe gelukkig die zijn mag, verdoft, wier beminde vrolijkheid wegkwijnt, onder overstelpende moeilijkheden. - Den gehelen zomer van '68 lijdt haar gezondheid in hoge mate onder de zenuwslopende worsteling met zichzelf en haar omgeving. Haar oude dokter, Rupertus, om raad gevraagd wegens zenuwpijnen, slapeloosheid en ‘melancholique reflexies’, begrijpt wel, dat nog iets anders voor zijn patiënte nodig is dan medisch advies. De schuld gevend aan zijn praatachtigheid van ouden man, schrijft hij, dat hij ook met zijn philosophe zich een weinigje wil bezighouden. Aftrekking van gedachten en een vaste wil zich tegen haar leed te verzetten zijn de beste geneesmiddelen, aldus zijn raad; hij weet uit vroegere ervaring, wat hij in dit opzicht van haar vergen kan. - Ik recommandeer U op 't allerserieuste vrolijk te zijn, zoveel mogelijk is, besluit hij. - Uit zijn woorden spreekt tegelijk het vaste vertrouwen op haar geestkracht en de overtuiging, hoe bitter moeilijk dit simpele vrolijk zijn zijn ‘zoete Betje’ vallen moet. De oude dokter is te kies, om over de mislukking van haar huwelijk ronduit te spreken, maar het moet hem van 't hart, dat de Beemster, vooral in den winter, de rechte plaats niet is in haar omstandigheden. Woonde hij in Amsterdam inplaats van in Middelburg, hij zou haar bij zich vragen; - occasie hebbende om U alle die honnette vermaken aan te doen, die Uw staat en Uwe jaren permitteeren en die ik, als dokter, (want de wereld is gek, weten we) zoude zeggen noodig te oordeelen. -
Betje heeft zich op den duur ontworsteld, niet alleen aan de zenuwslapte en het lichamelijk lijden, dat ermee gepaard ging, maar ook aan de gevaarlijke, hartstochtelijke bewogenheid uit de eerste phase van haar omgang met den hartsvriend. | |
[pagina 96]
| |
Dat zij deze vriendschap heeft kunnen behouden is niet het gevolg van een toegeven aan sentimentele verblindheid, maar van een zielskracht en een zelfbedwang, die eerbied afdwingen. Dank zij haar eerlijken wil was omstreeks 1772 werkelijk de grootste strijd gestreden en begon haar tederheid uit te groeien boven elk hartstochtelijk verlangen. Er komt dan, na jaren van nerveuse spanning, een vastheid in haar wezen, die er op wijst, dat inderdaad de verhouding tussen haar en Vredemond zich tot vriendschap heeft bestendigd. - Er is een ogenblik gekomen, waarop Betje deze gehele phase in haar leven in volkomen klaarheid heeft gezien. De fijn-realistische ontleding van Lotje Roulin's liefde staat daar borg voor. Ook uit de brieven van Belcour aan Lotje spreekt dit gerijpte inzicht, ten koste van zoveel innerlijken strijd veroverd, en door geen theorie, sentimenteel of ‘redelijk’, meer verduisterd. Lotje Roulin moest lijdzaam ondergaan door haar liefde en verlangen; Betje Wolff kon ze beheersen en zich eraan ontworstelen. Ze kon zich dwingen tot wat leven en plicht van haar eisten, totdat de zoete bedwelming uit haar week, de ontroering in haar verstilde. Met veel in zich van de lichamelijke zwakte en het overgevoelige zenuwgestel, die Lotje's weerstand ondermijnen, vindt zij, hoe gaarne ze droomt en dweept, in zich het tegenwicht van haar helder verstand, haar sterken wil en haar levenslust. Ook de afleidende krachten van haar veelzijdige belangstelling, haar talenten, haar humor helpen haar. - Zo heeft de werkelijkheid van Betje Wolff's leven, in deze jaren van groeiende bekendheid zo afwisselend en veelbewogen, dieper tragiek gekend, dan het simpel geval van onbeantwoorde liefde, die Lotje's levenskracht opteert. |
|