Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 81]
| |
Negende hoofdstuk
| |
[pagina 82]
| |
aant.
Als voorbereiding voor Walcheren legt ze zich weer ernstig toe op de studie der geschiedenis. Behalve de Nederlanders Hooft en Wagenaar horen we ook buitenlandse namen: Rollin en de Thou, den geschiedschrijver van Hendrik IV, en den Engelsen wijsgeer-historicus Hume. Heeft misschien Noordkerk haar in deze liefhebberij gesterkt, achter haar hernieuwde belangstelling voor de ‘hemelloopkunde’ staat wel die andere vriend en leermeester, Cornelis Loosjes, die omstreeks dezen tijd in haar leven komt. Zelfs waagt ze zich weer aan natuurkundige proeven, blij ongestoord een savante te kunnen zijn, en ze leert ‘het recht gebruik der microscoop’. De tijd van haar leerlingschap bij mevrouw de Timmerman schijnt op ruimer schaal herleefd. Maupertuis, Frans wiskundige en philosoof, wiens Essai de Cosmologie zij bestudeert, (1773) maakt haar kritischer tegenover de ver doorgevoerde doelmatigheidsleer van Christiaan Wolff en richt haar aandacht op de grote bewegingswetten van het heelal. Vastberaden wordt ook haar Deïstische lectuur voortgezet. Ze wil zich op de hoogte stellen van de brandende vraagstukken en trachten zich een onpartijdig oordeel te vormen. De lectuur van D'Alembert's en D'Argens' werken bewijst, dat ze daarbij niet aan de oppervlakte blijft. We vinden den neerslag van deze studie in verschillende artikelen in De Grijzaard. Scherper dan vroeger leert ze de grens trekken tussen ‘redelijk Deïsme,’ waarvan de aanhangers wel sceptisch staan tegenover het Christendom, maar geloven aan de Voorzienigheid en de onsterflijkheid der ziel, en ‘Deïsterij’: epicurisme en materialisme. Tegenover de eerste zal ze zich zeer verdraagzaam tonen; de Deïsterij veroordeelt ze weldra onvoorwaardelijk. Een bijzondere plaats onder de Deïsten neemt Rousseau in, wiens Confession de foi du Vicaire Savoyard uit zijn beroemd boek Emile haar bezighoudt. Wegens deze belijdenis was het werk in den ban gedaan, ook hier te lande. Vandaar dat haar aandacht voor 't ogenblik op dit onderdeel valt, en zij de opvoedkundige strekking terzijde laat. Rousseau's gevoelsdeïsme heeft vat op haar: - Hij dwaalt, zeker, zo meent ze, maar nooit spot hij; hij blijft een eerlijk man. - Met het oog op hem zal ze verklaren, dat deugd een geestelijke dwaling zeer goed samen kunnen gaan, zeker een gedurfde uitspraak voor haar tijd. Ze zal die in haar verhouding tot haar vrienden meer dan eens gestand doen, o.a. als ze aan Dr Houttuin schrijft (1770): - Respecteer gij | |
[pagina 83]
| |
aant.
In haar werk als opvoedster en verdedigster van verlicht Christendom, zal ze zover niet gaan. Met name in de romans van Wolff en Deken ontmoeten we slechts den schurk-ongelovige: mej. Hartog in Sara Burgerhart, Jambres in Willem Leevend, de wellustelingen-lasteraars uit beginsel van Arkel en zijn zuster, in Cornelia Wildschut. Twee dingen hebben tot dit eenzijdiger standpunt geleid: Betje's hartgrondige afkeer van die oppervlakkig-cynische spot à la Voltaire, die in haar tijd als mode-houding opgeld deed, en haar afschrik van een materialisme als dat van Holbach, agressief anti-christelijk en atheïstisch. Als paedagoge staande tegenover haar jonge lezers meent zij daarom den verderfelijken invloed van het ongeloof zo scherp mogelijk te moeten stellen. Ze wil haar betoog niet verzwakken door uitzonderingen toe te geven, al kent ze die uit persoonlijke ervaring.
In den zomer van '67 blijkt de slapheid, die Betje afkerig had gemaakt van de lasten van het schrijfstersleven, geweken: ze vat door haar bijdragen voor het spectatoriaal tijdschrift De Grijzaard (Juli '67-Juni '69) haar taak weer op. Het verscheen bij Tjallingius, toen nog te Monnikendam, later te Hoorn, haar vriend-uitgever gedurende vele jaren. Of hij-zelf ‘de grijzaard’ was, die het blad redigeerde? Ze schijnt weer geheel de oude in dien eersten Brief van Silviana, plaagziek en geestig. Maar een tikje bitterheid in haar kijk op de mensen, een ironische twijfel aan het welslagen van 's Grijzaard's pogingen als zedeschrijver tonen, dat er nog iets naschrijnt; het kinderlijk vertrouwen van vroeger is mèt den overmoed geweken. De taak van moralist is ondankbaar, dat weet ze; ze lacht den ‘goeden ouden man’, wiens vermomming ze blijkbaar doorziet, uit om zijn jeugdige illusie, ‘de menschen beter, en deswege gelukkiger te willen maken’. Hoe zou hij slagen, waar groteren dan hij schipbreuk leden? Maar onder dit ironisch, levenswijs uiterlijk schuilt de idealiste van vroeger, die ondanks alles weer aanpakt, die het niet laten kan, den Grijzaard te steunen bij zijn taak. In haar bijdragen toont ze zich vol nieuwe bezadigdheid en ernst. Ze grijpt niet meer naar hoogdravende bespiegeling of zwaarwichtigstichtelijke onderrichting; in haar strijdlust geeft persoonlijke lichtgeraaktheid niet meer den toon aan. Ze richt met praktischen zin haar blik op het huiselijk en maatschappelijk leven om haar heen en haar kritiek, afbrekend of opbouwend, is vaak verrassend objectief. Niet door hekelen alleen, maar door het blootleggen van de oorzaken der | |
[pagina 84]
| |
aant.
Vroeger al won haar proza, zo ze zich niet toelegde op ‘mooi schrijven’, het verre van haar gedichten. Nu ze haar talent ruimer kan ontplooien, ook op novellistisch gebied, blijkt ze den besten der Nederlandse Spectatorschrijvers, Van Effen, voorbij te streven. Geen denkbeeld is overigens de helpster van De Grijzaard vreemder, dan dat ze in deze stukjes kunst zou geven: op een prettige manier haar zedelessen voordragen is al wat ze wil. Maar hier doet de natuurlijke gave meer, dan alle bewust pogen, door het losse en gemakkelijke van haar stijl, de raakheid van woordkeus en karakteristiek. Nooit nog gaf ze zulke gave levensbeeldjes. In een dialectstukje als den brief van Krelis Klaassen zit leven en beweging; ze weet karikatuur te geven in een enkele lijn. Nu al verstaat ze het, een briefschrijver door zijn stijl te typeren; in schetsjes van Nicht Tartuffe, het ‘fijne’ freuletje, de petit-maître, de ‘papillon’, toont ze reeds wat ze in portretkunst vermag. Kostelijk - want ze kan het ook in dichtmaat, als ze zich niet overspant - is dat regiment Beemster boeren uit het Gesprek van Klaas en Krelis, een toneeltje van bont volksleven, Brero waardig. Nog is veel van haar karakteristiek ontledend, niet beeldend. Maar hoe fijndoorvoeld is deze ontleding, hoe weinig ervan is alleen maar bedacht of conventioneel. Al staat ze door het te merkbaar moraliseren, het te eenzijdig-brave van haar ‘goede’ typen in het kader van haar tijd, onmiskenbaar is de eigen kijk op mensen en toestanden. - Wat Betje in het spectatoriale genre zonder inspanning en als onbewust bereikt: natuurlijkheid in stijl en uitbeelding, wordt ook haar streven in haar dichtwerk, waarin ze nog uitsluitend haar kunst ziet. Reeds vóór '65 had ze zich in deze richting bewogen. Ze had met aandrang de eisen van oorspronkelijkheid en beeldende kracht aan den dichter gesteld; maar van de toepassing in eigen werk was nog weinig terecht gekomen. Nu ze ernst gaat maken met het in praktijk brengen van haar beginselen, toont ze een onverwachte bescheidenheid. Ze betuigt, dat ze nog zeer weinig betekenen kan, dat slechts ‘aanhoudende oefening, met beoging van de juistheid en delicatesse in ieder vaers, elken regel, ieder woord’ haar vooruit kan brengen. Zelfs brengt ze een eresaluut aan ‘gladde verzen’. Wel zijn de bordjes verhangen, sedert ze, met meer scherpte dan goeden smaak, de Vaderlandsche Letteroefeningen te lijf ging en de kritiek op haar taal- en stijlfouten met zulk een suprême minachting bejegende! De oorzaak ligt in het nieuwe leerlingschap, dat ze doormaakt. Haar onbekende | |
[pagina 85]
| |
aant.
Niet lang na '66 moet dit leerlingeschap begonnen zijn: Walcheren is blijkbaar het proefstuk; gedichten der vorige jaren hebben vermoedelijk tot leerstof gediend en zijn onder Loosjes' leiding verbeterd en omgewerkt, om eerst later het licht te zien. Een aardige passage in Loosjes' kritiek op Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid brengt ons wel dichtbij de eerste kennismaking: - Vergun mij dan, mejuffrouw Elisabeth, zo begint hij, U een bezoek te geven als een vrolijk en genegen kunstvriend. - Verbeeld U dat ik, in Uw boekencel naast U gezeten zijnde en nadat gij eerst met bevallige gemelijkheid op de critici geknord hebt - van U gevraagd word: wat dunkt U van mijn Bespiegelingen? - Lieve juffrouw Wolff, hoe durf ik mijn gevoelens zeggen? Gij schijnt moeilijk op lieden, die U vlekjes in Uw kunst aangewezen hebben... Hoe kittelorig Wolffje zijn kon, zulk een plagerij was juist iets om bij haar in de flank te vallen. Vooral als ze aan een persoonlijk complimentje wordt gekoppeld. - Gij ziet er zelve wel uit, vervolgt Loosjes, gij zijt zindelijk en puntig op Uw gewaad, en schoon onder de landlieden levend, weet gij de dorperheid te vermijden; behandel dan als gij uzelve behandelt, de schoone poëzij... Geen wonder dat, toen haar werklust weer aanwakkerde, Betje den raad van dezen galanten criticus: ‘Faites choix d'un censeur solide et salutaire’ ter harte nam, door hem haar ontwerpen toe te zenden. Zonder een literair criticus van betekenis te zijn, roert zich in Loosjes wel iets van den nieuwen geest. Hij is een vijand van het ‘likken’, hij bewondert het natuurlijke en gevoelige in Betje's talent en heeft oog voor het fris-realistische van haar tekening. Maar hoofdzaak in hun verhouding van raadgever en leerlinge was, dat zij wat de verbetering van den vorm en de zuiverheid van taal en beeld betreft, naar hem heeft geluisterd en tegelijk is aangemoedigd, in haar gedichten, zoals in haar proza, haar eigen taal te spreken. Loosjes was zeker behoudender en eenzijdig-verstandelijker dan zijn leerlinge. Het lukt hem lang niet altijd haar met den nodigen eerbied voor de techniek van het dichten te doordringen. Nauwelijks heeft ze bv. plichtmatig ‘het geduld van een keurigen Feitama, de netheid van ene grootse De Neufville’ geprezen, of een spottend zinnetje over: de redelijke verstanden, die, gelijk de olifanten, nooit één voet oplichten voordat de andere wel vaststaat, en in wier werken dus het ‘feu poëtique’ kwalijk te vinden is, laat van dezen lof maar weinig heel. Ze is oprecht overtuigd, dat ze nog veel te leren heeft, maar met dat al is ze er trots op, dat háár lezers geen arbeid kopen; dat ze: | |
[pagina 86]
| |
nooit behoeft te fratsen aan de eerste omtrekken van een schets, zoals ze uit het crayon viel. - Bij allen eerbied voor haar beroemde tijdgenoten, mist ze in hun ‘egaal schone’ dichtwerken, waarin ‘niets verzuimd is’, ontroering, leven, een eigen persoonlijkheid, die ze van dieper betekenis weet, dan meesterschap over den vorm. Moraliseren wil ze nog, maar de wijsbegeerte op rijm, vroeger bewonderd en nagestreefd, heeft ze de rug toegekeerd. Als ze thans nog de poëzie: ‘meer in 't belang der Reden’ noemt, dan men zou denken, drukt ze daarmee slechts uit, dat een zedeles aan kracht wint, door in poëtischen vorm op gevoel en verbeelding te werken. Ze staat hiermee midden in de achttiende-eeuwse Romantiek, waarin het moraliserende der Verlichting doorwerkt, maar overgebracht van de verstands- naar de gevoelssfeer. Er is intussen geen sprake van, dat ze zich in beginsel tegenover het klassicisme stelt. Op één punt aanvaardt ze het zelfs ten volle, - omdat het met haar natuurlijken aanleg strookt. Realiste is ze, maar haar realisme is begrensd. Niet terwille van een beginsel, maar intuïtief onderschrijft ze Boileau's veroordeling van het ruwe, het ‘atroce’, het al te aangrijpende. Haar idealistische aard, het karakter van haar talent, dat niet reikt tot de uitbeelding van machtige hartstochten en schokkende tonelen wijst haar den weg. Met name in haar stijl is ze volbloed-romantica. Ze kan geen weerstand bieden aan de verzoeking, zich te laten gaan, een invallende gedachte te volgen. Aan haar proza geeft dit dikwijls een charme te meer. Maar voor de gemakkelijke rijmster heeft het bedenkelijke gevolgen. Zo mag ze dan Pope van jongs af bewonderd hebben om zijn meesterschap over den vorm en opgevoed zijn met de Franse klassieken, de gulden regel, dat zich in de beperking de meester toont, is niet voor háár geschreven. Jaren later zal zij, in Aan Mijnen Geest, al haar dichterlijke feilen aan de hand van Boileau nagaan en er eerlijk voor uitkomen: - Der dichtren Draco schreef geen eene wet, die gij
Niet in uw hoofd hebt, maar mijn Geest, wat baat het mij,
Of gij dat schoone werk van achtren kent tot vooren,
Zoo gij naar't geen Boileau beveelt, toch niet wilt hooren? -
Feitelijk legt ze l'Art Poetique uit naar eigen goedvinden en ze pleegt met motto's uit deze grondwet van het klassicisme eigen romantische natuurschetsjes en liefdes-idyllen te versieren en - te rechtvaardigen. Het eresaluut, tijdens haar leerlingschap onder Loosjes aan de ‘nauwkeurige’ dichters van eigen land gebracht, maakt weldra plaats voor een steeds bewuster kritiek. | |
[pagina 87]
| |
In dit opzicht kunnen haar opmerkingen in een brief van het jaar 1777 als haar eindoordeel gelden: - Onze kunstenaars likken,-likken in der eeuwigheid; dit geeft aan hun onzuivere tekeningen enigen glans, en zo men geen kunst koopt, men koopt tenminste arbeid. Past dit alles toe (en gij zult mij verstaan) op onze Dichters... En wat verder: - Niets komt mij bespottelijker voor dan die menigte Dichterlijke Genootschappen in onze dagen. Men zou waarlijk denken, dat het vaerzen maken een ambacht ware...
Met Walcheren zal Betje Wolff tonen, dat haar leerjaren voorbij zijn; de uitgave in 1769 vestigt inderdaad haar naam als dichteres. Het is zeker geen meesterstuk, maar vergeleken bij de onbeholpen dichtproeven van de vorige periode, is er grote vooruitgang. In de eerste plaats in technisch opzicht: in opzet en bouw. En de taal, de zinsbouw zijn zuiverder, er is iets eigens en eenvoudigs, dat na de vroegere breedsprakerige conventionaliteit prettig aandoet, en Walcheren tot een leesbaar geheel maakt. Al blijft er naar onzen smaak nog beschouwing genoeg; - geen genrestukje of men krijgt een paar zedelessen toe, natuurschildering gaat over in stichtelijke overpeinzing - toch draagt het geheel een ander karakter dan vroeger werk. Beelding is in de plaats getreden van de abstractie. Verreweg het beste zijn de genrestukjes. Naast de povere natuurweergave, waarin zo bitter weinig tot ons komt van de zomerse pracht van Walcheren, zijn vruchtbaar land en statige buitens, is hier alles fris en goedgezien: de schetsjes van het bonte stadsgewoel in Middelburg, de drukte aan Vlissingens haven en strand, de boerse pret van de Souburgse kermis zijn van het leven afgekeken. Er zit kleur en tekening in, kijk op het humoristische en schilderachtige van het volksleven: hier uit zich een echt realistisch talent. Niet zo vlot is ze, als in haar prozastukjes in De Grijzaard; maar het is goed, oorspronkelijk werk. Betje Wolff heeft in deze jaren '66-'69, waarin ze zo weinig naar buiten was getreden, als dichteres en prozaïste zichzelf gevonden. |
|