Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 70]
| |
Achtste hoofdstuk
| |
[pagina 71]
| |
aant.
Telkens verraadt zich deze minachtende trots onder de hoogdravend-zedekundige termen, al klinkt daartussen nu en dan een bescheidener en natuurlijker toon van weemoed en twijfel aan eigen kracht, van herinnering aan vroegeren strijd. Maar het zijn juist deze, haar echte gevoelens, die Betje bezweren wil, zich opdringend, dat zij is, zoals ze volgens haar beginselen zou moeten zijn. Rustig, edelmoedig en menslievend wil ze zich voelen, terwijl ze nog beeft van verontwaardiging; zeker van zichzelf, terwijl ze alles in zich voelt wankelen. Met gelijke kalmte wil ze leven en dood onder de ogen zien, terwijl ze zich van alle geestkracht verstoken voelt. Ze wil: - juichen in 't genoegen dat de pligt haar mededeelt - en och, de tranen staan haar zoveel nader dan 't gejuich. In eenzaamheid wil ze zich geheel den godsdienst toewijden, immers zij kent ‘in 's levens bloei het ijdele aller zaken’, en ze vergeet, dat haar deze grauwe monnikspij van wereldafkeer niet past, dat haar vroomheid door haar levensvreugde gevoed wordt. Zo grijpt ze beurtelings naar alle wapens, die ethiek en godsdienst haar bieden. Maar ze heeft noch de kracht, noch de kalmte om ze te hanteren; de ‘Tegenheden’ die ze er mee bestrijden wil, slaan ze haar uit de hand. Ook haar eerste gedicht aan Noordkerk (15 Januari '66) draagt dit stempel van schijnbare kalmte. De titel: De Kracht der Deugd in Tegenheden spreekt boekdelen! Maar telkens verraden hartstochtelijke regels wat er woelt en worstelt onder dit rustig oppervlak. Haat tegen: - De lage boosheid, die aan weerelooze vrouwen/ Het allergrievendste der leugengeest beproeft, - overstemt nu geheel het leed over haar verloren vriendschap. Ze is nog vervuld van dezelfde minachting voor haar beledigers; maar de eerste vervoering, waarin ze meende, dat het haar licht zou vallen, hen te vergeven, is voorbij. Ze erkent nu, wat het haar kost, zwijgend hun laster te dragen, al zal ze zich niet verlagen tot wraakneming: - Ik heb mijn drift verboon, zegt ze, mij ooit tot vergelding van een lage daad te porren. - Maar ondanks deze zelfbeheersing en de ‘zoetheid’ van het bewustzijn: - ik heb een goede daad bedreven, - is haar stemming nog verre van opgewekt. Hoe nadrukkelijk ze zich de verheven kalmte tot ideaal stelt, het is maar al te duidelijk, dat ze zich niet kon ontworstelen aan ‘de droefheid, die 't gezwollen hart verteert;’ zij kent maar al te zeer de smart, ‘die 't schreyend oog nooit van haar rampen wendt’, en tegenspoed verleidt haar nog al te vaak tot ongeduld. - | |
[pagina 72]
| |
In dit uitvoerige gedicht, met al zijn wijsgerig-stichtelijke overdenkingen, zijn krampachtig optimisme, breken tenslotte toch de klachten uit: de werkelijkheid laat zich door geen theorie verdrijven, hoe redelijk die ook zij, en hoe aandachtig uitgesponnen. - Zo tracht dan deze jonge achttiende-eeuwse, doordrenkt van den beschouwenden geest van haar tijd, maar van huis-uit één en al leven, de werkelijkheid te dwingen naar de uitkomsten van haar ‘philosophie’. Ze schijnt wel zéér ver van ons af, deze worsteling met abstracties. Maar hoe algemeen menselijk is ze, door het zelfbedrog, dat de onbeproefde idealen meent te hebben doorlééfd, omdat jeugdige geestdrift ze heeft bewonderd; dat niet geloven kàn en wil in eigen kleinheid. Totdat eindelijk de eerlijke blik in zichzelf wantrouwen zal leren en bescheidenheid. - Er is een curieuse tekening van Betje uit dezen tijd (14 Maart '66), die haar streven naar Stoïcijnse kalmte in beeld brengt. Op een soort podium heeft ze zichzelf getekend, omringd door allegorische figuren. Tussen de dreigende of lokkende gestalten: Fortuin, Dood, Armoede, Min en wat dies meer zij, zit ze daar, fijntjes, keurig gekleed, in een minutieus afgewerkte Louis-Quinze feauteuil, een fijn handwerkje tussen de vingers, haar naaitafeltje met borduurzijde naast zich. Een boek, een lier, een krans liggen vergeten aan haar voeten. - Niets kan haar deren, die haar hart aan Rede, Deugd en Godsdienst heeft toegewijd, zo is de zin van het zesregelig onderschrift. We glimlachen om deze pompeuze allegorie; maar ze is met onmiskenbaar talent neergezet. Niet alleen de fijnheid der détails bewijst dit. In de Amorfiguurtjes, die hun pijlen richten op de kleine gestalte in het midden, zit leven; en zonder aarzeling is het skelet van den Dood met zijn zeis in zijn beweeglijk-zwaaiende houding, weergegeven. Het is zeker meer de wens naar kalmte, dan de stemming van het ogenblik, die deze tekening uitbeeldt. Maar haar verdiept-zijn in dit tekenwerk bewijst, dat ze zich tot een objectieve aandacht kon dwingen, die genezend werken moest.
Toch zullen zulke tijden nog zeldzaam zijn geweest en dreigde trillende zenuwspanning steeds weer de overhand te krijgen. Dat alle opgelegde kalmte tevergeefs was, dat eenzaamheid en zielsverdriet haar te machtig waren, blijkt uit den terugblik in Dichtkundige Brief aan Noordkerk, geschreven in Augustus '66, als het ergste is doorstaan. Daar eindelijk durft ze bekennen, dat ze in die eerste sombere maanden is tekort geschoten in al haar pogingen. Ze had geen aandacht dan voor haar teleurstelling, haar grieven; zwaarmoedig en lusteloos | |
[pagina t.o. 72]
| |
Reproductie (tekening door Betje Wolff) vervaardigd naar een lithografie.
Welwillend afgestaan door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. | |
[pagina 73]
| |
aant.
Nu weet ze ook, hoe weinig haar inzicht in ‘den loop der wereldzaken’ haar had geholpen, toen de beproeving tot haar kwam. Waar bleef de gelatenheid, de steun van haar onschuld? Socrates, en Jozef die zich hoven liefde en wraak verheffen kon, ze waren als van ouds haar deugdhelden, haar voorbeelden geweest, maar wat had het gebaat? de harde taal van Molière's Misanthrope was de enige, die haar verlichting schonk: - Dus sleet ik gemelijk mijn blijdste levensuren,/ Daar ik mij aan 't verdriet gewillig overgaf, - bekent ze, het hoofd schuddend over zulk een onverstandige zwakheid in iemand, die toch met zoveel wijze lessen was opgevoed. - Haar lichaamskracht was ondermijnd door haar zielestrijd, ze was in het voorjaar van '66 zwaar ziek geweest en had slechts langzaam den moed hervonden om het leven weer op te vatten. Gedurende deze ziekte was het, dat haar stemming rustiger en milder werd, dat ze gevoeld had, hoezeer ze tekort was geschoten in zachtheid en billijkheid, in de eerste plaats tegenover haar man; hoe prikkelbaar en onredelijk ze was geweest; hoe - de drift een edele zucht gesmoord had. - Nu eerst, nu ze er klein en deemoedig om smeekt, geeft haar godsdienst haar de kracht, die ze zich vroeger, in het trots bewustzijn van haar deugd, tevergeefs had toegekend: de kracht om werkelijk vergevensgezind, het geluk om zonder bitterheid te zijn. Levendiger en fijner dan in haar gedicht, tekent Betje den voortgang van haar zelfkritiek in haar karakterschets van Letitius, die een paar jaar later in De Grijzaard verschijnt. Bovenal voor haar verhouding tot Ds Wolff is de schets merkwaardig. Letitius dan: - ontdekte in zich een neiging tot trotsheid en hij vreesde, of die niet te veel deels had in zijn deugdelijke daden. Zich enige reizen op het allersnoodst beledigd vindende, had hij de kracht van ziel gehad om zich daarover heen te stellen en met vergeving te begunstigen, die welke reden hadden, voor zijn wraak te schromen. Dit verwierf hem de toejuiching van zijn vrienden en vooral had hij daardoor de allergrootste achting gewonnen van iemand, wiens naam een lofspraak is (Noordkerk). Maar hoe verbaasd was hij toen hij, zijn eigen hart indringend, gewaar wierd dat Hoogmoed zulk een deel had in zijn genoemden handel. Hij had zijn beledigers met zulk een veragting beschouwd en hij was zozeer getroffen geweest door hun baldadigheid en partijdigheid, dat hij het beneden zich gerekend had, | |
[pagina 74]
| |
aant.
's Avonds onderzoekt Letitius zich, met al den ernst, die schroomt zich te bedriegen. Zo hij gefaald heeft, neemt hij zich ernstig voor zich te verbeteren, en bidt God om Zijn zegen. - Zo geleidelijk was in werkelijkheid de ommekeer niet gekomen. Maar toch: Wolffje heeft op den duur het ‘ken u zelve’ in praktijk weten te brengen op het allermoeilijkste punt, erkenning van eigen onbillijkheid. Met haar aangeboren drang eerlijk tegenover zichzelf te staan, heeft ze tenslotte allen schonen schijn geweerd uit haar innerlijke wereld en dapper den strijd aanvaard. Zeker was met dit eerste heldere inzicht het pleit lang niet beslecht. Maar ze heeft bescheidenheid geleerd en wantrouwen tegenover eigen karakter: een grote stap tot zelfkennis is gedaan. - Er was, toen haar lichaamskrachten zich herstelden, nog heel wat meer te overwinnen. Ze moest terugkeren tot een leven, waarin ze geen geluk zag; ze had er nauwelijks de kracht toe. In haar verzuchting - 'k Begeerde 't leven niet zo vol verwisselingen - klinkt die nerveuze angst voor elke aandoening, vreugde of smart, die tekenend is voor haar zenuwslapte. Toch hééft ze overwonnen, haar geestkracht is sterker gebleken dan lichamelijke uitputting en melancholie; ze heeft zich weten te dwingen tot werklust en opgewektheid. Stap voor stap tracht ze weer te naderen tot de zelfbeheersing, waarin ze zo deerlijk is tekort geschoten. Heel bescheiden nu, roept zij daarbij de hulp van moraal en godsdienst in: - 'k Poog met uw bijstand op mijzelf te zegevieren/ Mijn hart van drift te ontdoen. Leer, leer Philosophie/ Het wijs geheim om wijs mijzelve te bestieren, - smeekt ze, weer geheel de leerlinge der wellevenskunst, waarin ze reeds gedacht had zover gevorderd te zijn. Nog is ze ‘peinsachtig’ en vol ernstige gedachten, maar de tijd van grauwe lusteloosheid is voorbij. Later zullen jeugd en levensvreugd hun rechten weer opeisen, haar bij uitstek gezellige natuur kan niet aarden in een afzondering, waarin slechts geestesarbeid afwisseling brengt en zeker heeft zij van het alleen-zijn vaker en dieper het troosteloze dan de genezende stilte gevoeld. Toch zijn er haar gehele leven door tijden geweest, dat dit alleen-zijn haar lief was. Niet slechts als afwisseling op al te druk letterkundig of werelds contact, maar ook als ze, gelijk op dit ogenblik, na een tijd van hevige innerlijke beroering het verloren evenwicht zoekt te herwinnen. In dezen zelfden Dichtkundige Brief aan Noordkerk is zulk een stemming neergelegd; hij bevat reeds die Dankbetuiging aan de | |
[pagina 75]
| |
aant.
Een gedicht van 25 October '66 bevestigt dezen indruk van rust en opgewektheid; de overdenkingen hierin, verbonden met eenvoudige natuurschetsjes, zijn minder zwaartillend. Deze hervonden aandacht voor natuur en buitenleven is een gunstig teken. Het doet ons geloven, dat het ‘stil genoegen’, waarover ze spreekt, echt is; - niet door 't gestadig overpeinzen, zegt ze, dat Eigenliefde raadt, tevreden te zijn met haar lot, maar uit dadelijk bevatten, welke schatten ze bezit in vrijheid, rust, gezondheid, vree, is haar vergenoegdheid geboren. - Voorlopig weer verzoend met het stille leven van denken en werken, zit ze ‘lustig, vrolijk en tevree’ bij haar boeken. De stemming in de Beemster pastorie is na alle beroeringen tot kalmte gekomen. Ook de oude liefhebberijen en studiën hebben hun aantrekkingskracht weer doen gelden en in dit jaar verschijnen enkele gedichten, waaronder het frisse Scheepslied (1766) ter ere van Willem den Vijfde's installatie als markies van Vlissingen. Maar haar verlangen als dichteres naam te maken heeft een geduchten knak gekregen. Haar eerzucht had te veel opwinding, te veel ergernissen meegebracht; haar strijdlust, die zich in vorige jaren zo dapper geweerd had tegen ieder, die haar als dichteres en als ‘zich oeffenende vrouw’ in de weg trad, heeft plaats gemaakt voor onverschilligheid. Ze rekent het zich zelfs tot een verdienste al deze eerzuchtige neigingen af te zweren. Zij wil, zo verklaart ze, bij Eenzaamheid alle Roem en Nijd ontvluchten; haar ziel is moe van zoveel strijd. Deze laatste bekentenis vooral, vrij van iedere zedekundige mooipraterij, tekent haar stemming. Nog verder teruggeweken is haar ideaal, met haar werk de mensheid en bovenal haar leeftijdgenoten te dienen: ze voelt zich te klein, te wankel in haar zelfvertrouwen, om er aan te durven denken. Voor zichzelf slechts wil ze moraliste zijn; werken en lezen voor zich alleen, haar dichtproeven slechts zenden aan den nieuwen vriend, van wiens belangstelling ze zeker is. Want - geruststellend teken te midden van al deze wereldwarsheid - Betje heeft zich wel gewacht de Vriendschap te rekenen tot die neigingen, waarvan het tijd wordt, dat ‘haar ziel zich geneest’. Wat zou er van haar in haar eenzame verbittering geworden zijn, als niet de beroemde Amsterdamse advokaat, tot wien ze zich om advies had gewend, al spoedig, behalve een wijs raadsman, een begrijpend vriend was gebleken? Een rechtsgeleerde te vinden, op wiens belangstelling in haar zaak zij rekenen kon, dat was Betje's doel geweest, toen zij Mr Noordkerk schreef. Immers ook zij kende hem als den kampioen der gewetensvrijheid, sinds zijn pleidooi voor den drukker Deurhof, die wegens het | |
[pagina 76]
| |
aant.
Hoe jong en bescheiden ze zich ook voelen mocht tegenover den beroemden rechtsgeleerde, ze wist zich zijn geestverwante, zijn medestrijdster. - Noordkerk's verzoenende houding in haar eigen zaak was haar eerst een teleurstelling geweest; de lange brief van 21 December had moeten dienen om hem van de rechtvaardigheid van haar grieven te overtuigen. Ze had haar doel niet bereikt, integendeel. Maar ze had in Noordkerk's belangstelling iets kostbaarders gekregen, dan steun voor haar onberaden wraakplannen ooit had kunnen zijn: de beroemde advocaat had begrepen, dat hier meer nodig was, dan rechtskundig advies. Hoeveel had die uitvoerige, zo weinig zakelijke brief met zijn beschuldigingen, zijn klachten, zijn vinnig-rake typering, zijn vertoon van redelijkheid hem, den mensenkenner, geleerd. Hij had in zijn lange loopbaan in zoveel drama's het beslissende of verzoenende woord gesproken; hij moest de schrijfster wel doorzien, niet alleen in haar opwinding, maar ook in haar diepe ontgoocheling en verlatenheid. Dus vóélt hij voor het jonge, overspannen dichteresje, dat zo heftig tegen zichzelf en haar omgeving in opstand is, en gaat met geduld en tact aan 't werk om kalmte en evenwicht te herstellen, billijkheid en zacht oordeel ingang te doen vinden. Hij geeft haar den steun van zijn sympathie en vaderlijken raad; roept haar bij zich; laat haar uitklagen haar grievend leed, het ‘bitter ongelijk’, dat haar jeugd te dragen heeft. Voor Betje is deze steun een beter geneesmiddel, dan alle verheven redeneringen, alle overspannen flinkheid. In haar Lierzang aan Aristus van 9 Maart 1766 heeft ze bekend, dat zijn vriendschap ‘de onspoed palen had gesteld, eer zij het hart verwon’, dat zij er door geschraagd is in de donkerste ogenblikken. In dit gedicht, onder den onmiddellijken indruk van een bezoek aan Noordkerk geschreven, geeft ze zich geheel zoals ze is. Welk een verlichting, haar leed te kunnen uitstorten, zich niet beschaamd te voelen, wanneer een ‘zwakke luim’ haar lijdend hart komt ontroeren; te weten, dat hier 't waarachtig medelijden voor haar pleit. Haar oude vriend begrijpt, hoe diep gekwetst ze zich voelt. Zij durft | |
[pagina 77]
| |
hem deelgenoot te maken ook van de diepste oorzaak van haar zielsverdriet, waartoe zij nauwelijks zelf durft doordringen: de zekerheid, dat haar leven door het huwelijk met den ouden Beemster predikant alle kans op geluk heeft verloren, dat, wat er zich ook tussen hen herstellen mag, er voor haar nooit sprake kan zijn van iets meer, dan een met gelatenheid en opgewektheid gedragen plicht: - Gij weet wat ramp mijn ziele treft,/ En wat mijn geest vermoeit en wat mijn hart doet klagen,/ Ja, 'k weet dat gij mijn leed beseft,/ Gij weet het ongeluk - en wat ik moet verdragen. - Zo luidt haar klacht - en er ligt in deze woorden veel meer dan het verdriet om die verloren vriendschap, waarvan zij maanden geleden de crisis doorstond en dat, hoe pijnlijk ook, slechts naschrijnen kon; hier spreekt een leed, dat nog dagelijks vernieuwd wordt, waarin ze nog aan alle kanten gevangen zit. Maar zijn deelneming, zijn vriendschap hebben haar kracht en moed gegeven: - O, wat onoverklimbre bergen/ Heb ik, door U gesterkt, niet rustig opgetreên; - ze durft het leven weer aan. Zelfs kan ze zich weer verheugen over haar ‘tedere gevoeligheid’ die wel 's levens zoetheid verbitteren kan, maar ook een blijdschap schenken, ‘door geen Stoïcijn bewerkt’. Geen zekerder teken, dat de tijd van onnatuurlijke spanning voorbij is, dan deze regels, zó uit Betje's aandoenlijk hart geweld. Is 't wonder, dat ze met veel grote woorden de ‘zielsneiging’ bezingen moet, die haar aan haar nieuwen vriend bindt; dat ze, alle vroegere ontgoocheling ten spijt, losbarst in een loflied op: - het vriendschapsvuur, dat 't bewogen hart doet gloeien, haar balzem in de diepe wonden stort. - Ze is ècht, deze sentimentele verrukking, evenals haar klachten; er zijn in dezen te hoog gestemden lofzang, waarin als steeds de abstracte termen het navoelen der ontroering moeilijk maken, opeens regels, roerend door hun eenvoudige menselijkheid, gelijk die smeekbede: - Laat mij een vriendschap, die ik niet meer missen kan, - waaruit al de angst opklinkt voor de pas geweken, ondragelijke eenzaamheid. In dezen lofzang spreekt nog iets meer dan sentimentele vertedering: ze is trots de vriendin te mogen zijn van den vermaarden, ook als mens algemeen geachten Amsterdamsen advocaat en haar bewondering groeit, naarmate ze hem beter leert kennen. Bewonderen is voor Wolffje een levensbehoefte; bij elke nieuwe vriendschap is ze weer gereed tot geestdriftig vertrouwen en idealiseren. Maar thans is dit laatste niet nodig; haar verstand, dat opmerkt en ontleedt, dat toch op den duur geen vrede heeft met de holle geestdrift der illusie, vindt in het karakter en de daden van haar | |
[pagina 78]
| |
aant.
Het sterkst moesten haar wel de lijdzaamheid en beheerstheid treffen, waarmee Noordkerk zijn langdurig, pijnlijk lichaamslijden droeg, belangstellend in anderen, volhardend in zijn werk, zolang zijn toestand het enigszins gedoogde. Niet eigen ervaring alleen toonde haar zijn tact en humaniteit. Ze wist van vele gevallen, waarin hij in familie- of vriendentwisten bedarend en verzoenend tussenbeide kwam, anderen, zoals haarzelf overtuigend, dat ‘wraak zwakheid was’; ze wist dat men van hem als hoogste lofspraak getuigde, dat hij meer zaken uit de pleitzaal gehouden, dan erin gebracht had. Hier hoorde ze niet met grote woorden den lof zingen van Mensenliefde en Verdraagzaamheid; ze zag de toepassing ervan door een man, die ‘nimmer eenige belooning ontving van luiden, die hij voor behoeftig aanzag’; en die zijn vrienden aanmoedigde om zijn raad juist voor dergelijke gevallen te komen inwinnen. Ook godsdienstige gestichten van allerlei gezindten placht hij om niet te dienen en hij had reeds vele twisten in Kerkelijke genootschappen weten te slechten. - Natuurlijk, dat ze met groeienden eerbied tot hem opziet, dat ze groots is, ‘met ZWEdelGestr. correspondentie vereert te zijn’, dat haar brieven vol betuigingen staan van haar ‘grootste affectueuste hoogachtinge’, van haar dankbaarheid ‘voor de pretieuse blijken zijner zo dierbaare als vuurig begeerde vriendschap’. Toch geeft deze complimenteuse briefstijl slechts tenhalve een beeld van hun omgang; de kijkjes, die Betje ons elders gunt, maken een heel wat levendiger en gemoedelijker indruk. Geen heerlijker vooruitzicht dan een bezoek aan Noordkerk: - O, ik ben blij tot in de toppen mijner vingeren, tot in de puntjes van mijn hairlokken, - schrijft ze later eens aan een anderen vriend, - ik heb dezelfde tinteling door mijn geheel zenuwgestel als ik altoos had, wanneer ik de gelukkige huisgenoote des grooten Noordkerks ging worden en hij mij afhaalde. - In haar omgang met hem heeft ze spoedig alle schroomvalligheid laten varen, is ze geheel zichzelf geweest in de natuurlijke bekoring van haar altijd wisselend persoontje. - 't Is waar, schrijft ze kort na Noordkerk's dood aan diens ouden vriend Sweers, - die man gaf voor, dat ik een zoete meid was, maar o, die edele conscience! Nog knaagt zij mij, als ik al die fratsen maar denke, die ik bij hem hebbe uitgehaald! En denk eens, wat man! ik ga voor 6 dagen en hij houdt mij zes weken, zonder dat ik verder kom dan zijn huis. Eén zijner liefhebberijen was, een vrouw over niets ter waereld te hooren redeneeren en dat kan ik volmaakt. - Men ziet hem, den rechtsgeleerde, | |
[pagina 79]
| |
aant.
De oude Amsterdamse advocaat, die zo'n plezier heeft in het kleine vrouwtje, dat hem ‘als een dochter bemint’ - al is haar liefde van ‘gemeenzamer aard’ - en Abraham Blankaart, Saartje Burgerhart's goedhartige voogd, hebben meer dan één trek gemeen. Zelfs Blankaart's spijt over zijn gemiste huwelijkskansen schijnt Noordkerk te hebben gedeeld; het heeft er alles van dat Blankaart's gezegde: ‘Ik ben maar een nietsbeduidend oud vrijer’ van den Amsterdamsen advocaat afkomstig is. Vooral van den Blankaart der Brieven (1787 v.j.) is Noordkerk het prototype. Telkens bemerken we daarin, hoe Betje, dan zelf als beroemd schrijfster een vraagbaak voor velen, zich in de oude sfeer heeft teruggedacht. Noordkerk wordt genoemd als Blankaart's oude vriend, zijn uitspraken worden aangehaald. En vooral: Gelijk de Amsterdamse advocaat, toen zijn gezondheid hem het pleiten verbood, als raadgever voor ieder toegankelijk bleef, zo staat Abraham Blankaart, uit zaken gegegaan, jong en oud terzijde met raad en daad. - Als man van ontwikkeling, op de hoogte van de litteratuur en de vraagstukken van den tijd, had Noordkerk op tal van punten aanraking met zijn jonge vriendin. Voor al haar lectuur en haar werk interesseert hij zich. Spoedig is er een levendig intellectueel verkeer tussen hen. Zes jaar lang gaat het Noordkerkse boekenkoffertje heen en weer tussen Amsterdam en de Beemster, gevuld met de nieuwste boeken en vlugschriften. Menige brief van Betje staat vol van haar indrukken over de gezonden lectuur. Als ze, over de gevoelscrisis heen, weer ten volle gaat deelnemen aan het letterkundig leven en meer en meer ook in den strijd van den dag wordt betrokken, staat hij als bezadigd raadgever achter haar. Ook hiervan vinden we den weerklank in Blankaart's Brieven. In het geval van dien kittelorigen jongen schrijver, die zich over de hatelijke kritieken steeds weer van streek maakt en ze toch heet van de naald wil beantwoorden, schuilt ongetwijfeld een persoonlijke herinnering. Het zijn wel Noordkerk's eigen woorden aan háár, die Betje dan aan Blankaart in den mond legt: - Zo gij zo week gebakken zijt, dat ge zonder een klein koortsje geen lastertaal kunt horen, waarom leest ge die? - En het is zeker Noordkerk's remedie, die op het opgewonden jongmens wordt toegepast, als Blankaart zegt: - Ga dan uw gang, ontwerp een antwoord, doch ik zal het acht dagen voor U bewaren. En zo gij dan nog gek genoeg zijt om te gelooven, dat gij wèl deed met te antwoorden, dan zal ik het voor uw oogen in het vuur | |
[pagina 80]
| |
smijten. - 't Zou zelfs niet te verwonderen zijn, als Noordkerk dit dreigement wel eens ten uitvoer had moeten brengen. - In elk geval heeft Betje, evenals Blankaart's opvliegende pupil, leren inzien, dat ze ‘een hamersche gek’ zou zijn, als ze op dergelijk minderwaardig geschrijf inging. Hoe erg ze zich anonieme, grofpersoonlijke aanvallen, die ze in haar latere loopbaan te verduren krijgt, ook aantrekt, in haar werk toont ze daartegenover een merkwaardige zelfbeheersing. Noordkerk had zijn letterkundigen aanleg niet, als vele van zijn tijdgenoten, verbeuzeld door het maken van gelegenheidspoëzie en dergelijke, maar ervan geprofiteerd in zijn rechtskundigen arbeid. Zijn pleidooien waren in kloeke, zuivere en zakelijke taal gesteld, inplaats van de langdradige, met vreemde kunsttermen doorspekte rechtstaal, die toen in zwang was. Zo kon hij zijn jonge vriendin ook als kritikus van nut zijn. Betje is gewoon hem te raadplegen over een nieuw ontwerp en zendt hem haar voltooide werk ter beoordeling. De eerste schroom, waarmee ze, bewust van de ‘kleine aanvalligheid’ van haar muze, tot hem kwam, is gauw overwonnen. Na zijn dood zal ze gedenken, van hoeveel nut hij was voor haar ‘jonge kunst’; Noordkerk's bezadigde kritiek staat evenzeer als die van Cornelis Loosjes achter den vooruitgang die haar grote gedicht Walcheren vertoont. Onder dit prettige intellectuele verkeer gloeit steeds de warmte van haar dankbare genegenheid. Hij blijft bij uitstek haar wijze, vaderlijke vriend, de enige, die de slechte verhouding tot haar man niet als een voldongen feit beschouwt en blindelings haar partij kiest. Hoe moeilijk zijn taak is, om in dit ongelijke huwelijk de harmonie te herstellen, hij geeft het niet op. Betje is er hem tenslotte innig dankbaar voor. Nieuwe spanningen, nieuwe vervreemding tussen Ds Wolff en zijn jonge vrouw zullen Noordkerk in zijn pogingen belemmeren. Toch is, als hij, 6 November 1771 sterft, het moeilijkste overwonnen. |
|