Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 60]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
[pagina 61]
| |
aant.
De letterkundige waarde van haar werk is nog even twijfelachtig als voorheen. In verzet tegen de peuterige bedilzucht der kritiek is ze niet geneigd aan den vorm veel aandacht te besteden; op den inhoud komt het aan. Het persoonlijke van haar aanvallen daargelaten, heeft ze de zwakke zijde der letterkundige kritiek zeer juist gezien en tekent in Gedachten over de Dichtkunde tegen den kleinzieligen vormendienst welbewust protest aan: - 't Is niet zozeer de egale schoonheid, de nette navolging der regelen, dat de waardij van een Dichtstuk maakt, dan wel het gelukkig vermogen ons aan te doen, zegt ze en meent dat men ‘ter gracie van enige ware schoonheden’ het gebrek aan regelmatigheid moet vergeven. Het is duidelijk, dat ze niet van plan is, gedwee langs de voorgeschreven wegen te gaan. Intussen is haar smaak nog weinig gevormd en zulke stoute uitspraken dienen maar al te vaak om haar zelfkritiek in slaap te sussen. Pas later zal ze in haar dichtwerk leren zoeken naar het eigene; nu is haar nog iedere ‘loper’ van de dichtertaal goed genoeg. De samenstelling is zwakker dan ooit. Ze heeft allerlei te zeggen, en met een jeugdige haast, die alles opeens uiten wil, begeeft ze zich in beschouwingen en uitweidingen, zoals die haar in 't hoofd komen. Zo bederft ze b.v. haar satyre: Aan de Nederlandsche Jufferschap door herhalingen, waartegen een vlotte opzet en grappige invallen niet opwegen. Intussen doet het verzet tegen eenzijdige vormverering meer, dan haar versterken in oude fouten: het brengt haar eerbied voor bespiegelende gedichten aan het wankelen; ze krijgt oog voor het spontane in de kunst. Hier inderdaad laten haar Gedachten over de Dichtkunde een nieuw geluid horen, zij het dan, dat er van de toepassing nog weinig te merken is. Omstreeks den tijd, dat Betje Wollf haar eerste pleidooi houdt voor oorspronkelijkheid en aandoening in poëzie, was nog nauwelijks in enkele kringen hier te lande verzet ontstaan tegen de zelfingenomen onbeduidendheid der dichtgenootschappers, tegen het algemeen verval van onze letteren. Alleen een man als Van Goens is geheel op de hoogte van het opgewekt letterkundig leven in het buitenland en ziet ten volle, hoe armelijk het daarmee bij ons gesteld is. Slechts in enkele pas opgerichte tijdschriften en genootschappen roert zich iets van een frissen geest. | |
[pagina 62]
| |
Ongetwijfeld heeft de studie van buitenlandse werken ook Betje's oordeel verruimd. Er zijn in haar uitspraken duidelijk sporen van verwantschap met Batteux's critisch werk, een Frans auteur, dien ze enkele jaren later noemt. En wanneer ze verklaart: - Slaafsch te volgen in de sporen van anderen behaagt mij niet, - dan heeft wellicht Young's vurig pleidooi: On original compositions haar den moed gegeven tot deze zelfbewuste uitspraak. Ze heeft inderdaad een helen afstand afgelegd, sedert ze nog zo kort geleden er de hoogste eer in stelde, De Neufville en Van Merken ‘van verre na te treden’. Haar aandacht keert zich in de eerste plaats tot de uitbeelding van zielsconflicten: - Eén der nodigste vereistens van den Dichter is de kennis van het hart en deszelfs aandoeningen, - luidt haar uitspraak. De keuze van haar voorbeelden toont, dat ze bij deze deftige woorden niet denkt aan zielkundige beschouwingen over den mens in abstracto, maar aan uitbeelding van een zielestrijd. Ze begint zich rekenschap te geven van haar voorkeur voor psychologische kunst: het eerste teken, dat ze zich van haar eigenlijken aanleg bewust wordt. Het is nog maar een begin. Maar de gevoelswaarde in kunst is erkend; niet van buiten aangebracht, maar geweld uit het bewustzijn van eigen gave. Zelfs is er al een eerste poging tot toepassing. Ondanks den naam vormt in Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid de liefdesidylle van het eerste mensenpaar vóór en na hun val, de kern van het gedicht. Veel brengt ze er nog niet van terecht. Vooral de Adam is zwak en Betje's uitroep van komische wanhoop, twintig jaar later: - ik weet niet wat te beginnen met zulk een Adam! - is begrijpelijk. En ze mag dan in theorie de navolging hebben afgezworen, in de praktijk durft ze nog niet op eigen benen staan en volgt duidelijk het voorbeeld van Milton. Toch is het op zichzelf van gewicht, dat ze zich in deze zijde van het Paradijsverhaal verdiept. Later zal ze, zelfstandiger en met minder bespiegeling, zich in andere Bijbelse karakters en hun zielsconflicten inleven. Staande op de kentering van Verlichting en Romantiek, zal ze nooit geheel loskomen van zedekundige uitweidingen. Maar ze stelt haar eisen van oorspronkelijkheid en natuurlijkheid in karakteristiek voortaan met groeiende overtuiging. Haar proza van omstreeks 1765 toont evenzo de wending van ‘kunst’ tot ‘natuur’. In Eenzame Nachtgedachten over den Slaap en den Dood zwelgt ze nog in ‘poëtisch proza’; Hervey's voorbeeld heeft haar verlokt tot meer gezwollenheid dan ooit. Maar dit werkje is van haar streven naar ‘mooi schrijven’ meteen het volledigste en het laatste staaltje. Zij keert zich van den bloemrijken stijl af; drijft er | |
[pagina 63]
| |
aant.
Gelijk te verwachten was, is Betje Wollf's kunstopvatting omstreeks 1765 eenzijdig sentimenteel. Haar Gedachten over de Dichtkunst konden gevoeglijk Lof der Tranen heten. Al dadelijk is er de uitspraak: - de poëzie heeft nooit zozeer behaagt, als wanneer het haar gelukt ons te bedroeven. - Hoe meer tranen, hoe dieper de aandoening, daarvan is ze, als rechtgeaarde ‘âme sensible’, overtuigd. En in 't bijzonder zijn die tranen van edelen aard, die om een ontroerend dichtstuk, een aangrijpend toneelspel worden vergoten. Ze zijn immers geheel onzelfzuchtig. - Laat de ongevoelige koud blijven, roept ze uit, maar hij spotte niet, zo wij eenen vrijen loop aan onze tranen durven laten. Ze noemt zulk een aandoening ‘délicieus’ en meent: - dit doet te meer eer aan de zachtheid van ons hart; 't is te strelender voor een dichter. - Zo wordt de droefheid als aesthetisch genot verheerlijkt. Geen lachje, geen glimlach kan er op overschieten. Sterker nog, het lachen wordt als minderwaardig beschouwd. Het blijspel is in discrediet, omdat het de mensen bespottelijk maakt en den toeschouwer niet alleen doet lachen, maar doet verachten en ‘dit is een zeer onaangename gewaarwording.’ - Zó zwaar-op-de-hand is Wolffje, wier ogen konden ‘tintelen van satiricq vuur’ en van wie een vriend eens zeggen zal, dat haar vrolijkheid zijn schat is. - Wel heeft ze vooral Molière's wrange Harpagonfiguur op het oog gehad, toen ze dit schreef; maar Young's opvatting van het lachen als onzedelijk is zeker niet vreemd aan dit eenzijdige oordeel. - Gelukkig stelt menig spottend of ironisch zinnetje in gelijktijdig werk den lezer gerust omtrent den duur van zulke stemmingen. Het zijn nog vooral de Franse klassieken, waaruit Betje haar tranenrijk genot put. Zeker geeft ze eigen indrukken weer van schouwburgbezoek in Amsterdam, als ze over haar ontroering spreekt bij het zien van ‘eene zichzelf beschuldigende Fedra’ en ‘de edele droefheid’ schetst van hen, die bij de rede van Polyeucte tot zijn vrouw ‘als bezwijken’. | |
[pagina 64]
| |
aant.
Als Betje later veel van Voltaire's werk om de anti-godsdienstige tendenz veroordeelt en zijn bespotting van Rousseau haar ergert, zal ze steeds door den brillanten schrijver geboeid blijven. In haar jongen tijd echter heeft ze in de eerste plaats gedweept met den dichter van Henriade en den ‘gevoelvollen’ schrijver der tragedies. Ze heeft vóór ze Rousseau kende, om Voltaire's toneelhelden en -heldinnen even zachte tranen geweend, als ze het doen zal om het liefdesleed van Rousseau's Julie, al was dan misschien in het laatste geval haar zakdoekje nog meer doorweekt. - Sentimentaliteit in achttiende-eeuwsen zin wilde meer zijn dan een ontroerd genieten van toneel en dichtkunst, meer dan het vergieten van losse tranen. De verheerlijking van de smart, de overheersing van de gedachte aan den dood is de kern van de sentimentele levensbeschouwing, zedelijk en godsdienstig. Eerst later zal deze godsdienstige sentimentaliteit, van Engeland uit, Europa en ook ons land overstromen. Tot Betje Wolff komt ze reeds in deze periode. Door de lectuur van diezelfde somber-gevoelvolle Engelse poëzie leeft ze al omstreeks 1765 onder de gevaarlijke bekoring van die ‘vreeze voor Dood en Eeuwigheid’, die tussen 1770-1785 zulk een vlucht zal nemen. Ze is er wel diep in ondergedoken! Wanneer ze in haar Bespiegelingen over den gevallen Mensch dwepend uitroept: - Genaak, o heilrijk uur, waarop de hemelvreugd ons zal verrukken, - dan keert ze zich nog naar de lieflijke zijde van dood en eeuwigheid. Maar een tijdlang heeft ook de somberste kant van deze dweperij haar aangetrokken, getuige haar vertaling van Blair's gedicht The Grave (Gedachten over het Graf). Blair heeft geen enkele verschrikking van het kerkhof aan zijn lezers gespaard; noch de geestverschijningen in het middernachtelijk uur, noch het griezelig realisme van het door wormen aangevreten lijk; de troostende voorstelling van eeuwigheid en opstanding vindt daarnaast nauwelijks plaats - en Betje's proza volgt het oorspronkelijke op den voet. Schijnbaar kan ze niet genoeg krijgen van de geestverschijningen en schrikbeelden, waaraan ze in haar jeugd zo gelukkig was ontsnapt; met een huiverend genot doolt ze rond te midden van grafgewelven, doodsbeenderen en dergelijke kerkhofakeligheid. - | |
[pagina 65]
| |
Maar zo'n somberheidsmanie kon niet van langen duur zijn. Betje's zenuwgestel zowel als haar temperament komen er tegen in opstand. Weldra trekt ze in eigen werk te velde tegen - ‘de welsprekendheid en het spelende vernuft der bekoorlijke poëzie, die zich hebben afgemat den dood op de sierlijkste wijze hatelijk te maken;’ - zij zal ‘den verongelijkten dood’ beter recht doen. Maar al wendt ze zich af van griezelige kerkhofpoëzie, de heerschappij der doodsgedachte is daarmee niet overwonnen. Hetzelfde werk, waarin ze tegen de eerste verzet aantekent, is er nog geheel van doordrongen. Wien men ook nam van de godsdienstig-sentimentele dichters, van Young, den meest modernen af, tot Hervey, den streng-dogmatische, allen schreven met dezelfde stichtelijke bedoeling. De gedachte aan dood en opstanding moet den mens wakker schudden uit een zondig en werelds bestaan; voor hen allen is het sterfbed het gewichtigst ogenblik van het leven. Zo is het ook voor de jonge schrijfster van Eenzame Nachtgedachten. Overpeinzingen over den slaap brengen haar tot den dood met zijn belofte van hemelse vreugde voor den vrome, zijn bedreiging van hellestraffen, niet slechts voor de ‘versmaders van den dood’ (de ongelovigen), maar ook voor de luchthartigen, de wereldsgezinden. De eersten laat ze, na een gezwollen boetpredicatie, als onbekeerbaar in den steek met een: - Dwaalt, gij hebt toch besloten u niet te laten overtuigen. - En ze keert zich tot een dankbaarder taak: de bekering van haar ‘lotgenoten’, die jeugdige luchthartigheid, niet godloosheid dreigt mee te slepen, wier moeilijkheden ze kent uit eigen ervaring. Hen tracht ze te overreden, hun vrees voor den dood af te leggen en hem te leren zien als den waren leidsman tot hoger leven. Het ‘Gedenk te sterven’ moet voor hen de prikkel bij uitnemendheid tot wèlleven zijn. - Zo is Betje Wolff in deze periode, gelijk zij het later van Lotje Roulin zegt: ‘vervuld van twee groote voorwerpen, Dood en Eeuwigheid. - Het is niet twijfelachtig, of ze heeft bij het tekenen van Lotje's peinsachtige gemoedsstemming haar ‘zwaarmoedige gepeinzen, door het lezen van Young's Nachtgedachten en eenige gedichten van Mrs Rowe maar al te zeer in de hand gewerkt’, zich in eigen gemoedstoestand teruggedacht. Maar Betje is geen zoetaardig, dromerig meiske, aan wie het leven voorbijgaat, gelijk het lieftallige Lotje, voor ze haar groten vriend Willem Leevend ontmoet. Ze is pikant en geestig, haar onrustige, veelzijdige natuur wil afwisseling, verlangt te genieten. Dus roepen háár peinsachtige stemmingen niet louter zachte hemelvisioenen op; | |
[pagina 66]
| |
aant.
Naast de godsdienstige levensmoeheid der sentimentele dichters treedt in Betje's overpeinzingen ook een wereldverachting in wijsgerig kleed aan den dag, met name in haar vertaling van d'Oxenstirn's Gedachten over verscheidene Onderwerpen. De Gedachten die zij uitkiest zijn die, waarin ze het meeste genoegen gevonden heeft, zo verzekert ze. Het is een sombere keuze. In Oxenstirn vinden we geen spoor van het trots en wilskrachtig fatalisme van den Philosophe Sans Souci, dat haar nog kort geleden boeide; in doffe onverschilligheid spreekt hier een afgeleefd, door ziekten geplaagd man. In zijn ouderdom terugziend op een loszinnige jeugd en een ongelukkig huwelijk, op vervolgingen en moeilijkheden, is hem niets gebleven dan zijn zwaarmoedig gepeins in armoede en eenzaamheid. Zijn hoop op de eeuwigheid is haast even koel-berekend en onverschillig als zijn blik op het leven. Hij tracht slechts deze lusteloosheid met het wijsgerig kleed van Stoïsche gelijkmoedigheid te omhullen. Misschien zag Betje dit anders, gewoon als ze is, opbeuring te vinden in rationalistische werken, waaruit voor ons alleen nuchtere kilheid klinkt. Maar als we aan de toespelingen denken op haar eigen crisis, die in de vertaling zijn gevoegd, dan wordt de gehele bloemlezing een weerklank van eigen stemming. D'Oxenstirn's verzuchtingen als: - Maar wat zal ik dan toch wenschen? Een lang leven? Neen! want dan zoude ik met voorbedagten zin willen, dat mijne smarten, beide naar lichaam en ziele verlengd werden; - zijn die van Betje-zelf in haar zwaarmoedigste ogenblikken. Toch zijn er in ditzelfde werkje tekenen van verzet tegen den invloed van den zwartgalligen schrijver. Zijn zwaarmoedigheid mag zij delen, niet zijn onverschilligheid, die in een bestaan zonder ontroering, hetzij vreugde of smart, het ware leven ziet. Zij moèt tegenover zijn bewering, dat er niets op deze wereld is, dat onze vreugd of onze droefheid verdient, de ‘zeer tedere verbintenis’ der vriendschap verdedigen en betogen, dat het verdriet over het verlies van zo een zeldzame schat natuurlijk en geoorloofd is. En wanneer D'Oxenstirn de menselijke aandoeningen ‘de ware rebellen der reden, de verleidsters der ziele’ noemt, dan neemt ze het, - hoopvol teken - met even vaste overtuiging als vroeger op voor de driften, gelijk we die van den Schepper ontvingen. Ook in haar oorspronkelijk werk vinden we, alle zwartgalligheid ten | |
[pagina 67]
| |
spijt, duidelijke sporen van reactie. Te midden van haar sombere beschouwingen houdt ze vast aan de overtuiging, dat deugd en zwaarmoedigheid niet bijeenbehoren en veroordeelt door haar verwerping van de ‘onnutte melancolie, die ons belet dankbaar te zijn’, uitdrukkelijk de levensafkeer der godsdienstige sentimentaliteit. Het is reeds dezelfde overtuiging, die haar in Willem Leevend zo dringend zal doen waarschuwen tegen de lectuur van Young's Nightthoughts: - omdat geen boek zo berekend is, om tot zwaarmoedigheid overhellende lieden, met een allernadeeligste onverschilligheid voor dit leven te vervullen. - Geen beter bewijs, hoezeer haar later verzet tegen ziekelijke overgevoeligheid gegroeid is uit eigen strijd, dan dit protest tegen de dodende werking der melancolie, terwijl de kwaal in haarzelf nog lang niet overwonnen is. Behalve het ‘nutteloze’, staat haar het ‘ondankbare’ in den levensafkeer tegen; behalve haar plichtsgevoel komt haar drang naar genieten van het goede en schone dezer aarde in verzet. Hoezeer ze geneigd is overdreven streng te oordelen over wereldse genoegens, haar afkeuring geldt, als zij zèlf aan het woord is, toch alleen het opgaan in mondaine vermaken, de tè grote gehechtheid aan ‘het prachtig niets’. Tegenover een wereldverachting als die van Young, die slechts zonde in de schoonheid van het leven ziet, slechts droefheid in aards geluk, omdat dit niet volmaakt is, komt haar gehele wezen in opstand. Niet alleen haar levenslustig temperament wordt erdoor tot weerstand geprikkeld, ook haar diepste godsdienstige behoeften verzetten zich. Met haar drang tot aanbidding immers is genieten van de schoonheid in natuur en leven onverbrekelijk verbonden, en deze spreekt even overtuigend tegen een zondig-verklaring van al het aardse, als haar veerkrachtige levensblijheid. Betje mocht dan hooglopen met Van Merkens' Nut der Tegenspoeden, ze voelt niet voor een vroomheid, alleen gewekt door ‘de treurige lessen der rampen’. - Laten de zegeningen die u aanlachen u dien dienst doen, door uw hart in liefde voor uwen God te ontgloeien, - zo pleit ze. Telkens horen we zulke klanken in de Nachtgedachten. Het is b.v typerend, dat hier een lofrede op de ‘majestueuse zon’ een plaats vindt, een hemellichaam, dat bij den melankolieken Young geen goed kan doen. Nog principiëler is haar strijd tegen verwerping van schoonheid en leven in naam van den godsdienst in den Staat der Rechtheid Haar Paradijsvoorstelling wordt er door beheerst. Gedeeltelijk was Milton haar hierin voorgegaan. Hij had zich met | |
[pagina 68]
| |
aant.
Austerely talk of purity and place and innocence
Defaming as impure what God declares pure.
Maar Betje staat op ruimer grondslag en verbindt met haar pleidooi voor de schoonheid dezer liefde, een verdediging van alle schoonheidsgenieting, alle ‘zinvermaken’ van gezicht, gehoor, reuk en smaak, die de Paradijsnatuur den ‘Eerstouders’ bood. De warmte van haar pleidooi, haar verontwaardiging tegen den ‘waan van heiligheid, die zulke wanbegrippen teelt’ als: - 't Geen de zinnen streelt
Was te gering die schepselen te bekoren,
Waarin de Schepper had gedrukt zijn heilig beeld, -
maken het duidelijk, dat heel wat anders dan een theologische opvatting over de eerste hoofdstukken van Genesis haar bezighoudt. Betje Wolff zat de levensgenieting in het bloed. Ze is onderdeel van haar levenslust, die haar steeds weer met kinderlijk élan doet grijpen naar de dagelijkse genoeglijkheden van het bestaan. Maar ze maakte haar ook vatbaar voor de hoogste schoonheidsgenieting in natuur en kunst. We spraken al over haar liefde voor Bach en Händel; zo doet haar kunstzin, in een tijd, die geen begrip had voor hun grootheid, haar het werk van Rembrandt en Frans Hals zien in zijn kracht en diepe menselijkheid. Slechts zelden was het haar letterkundig talent gegeven, deze levende ontroeringen in kunst van blijvend gehalte te vertolken. Maar als mens is zij er haar leven lang door verrijkt en verdiept. Dit voelt ze en dit is het, wat haar nu en later zo scherp stelt tegenover elke levensopvatting, die ‘'t geen de zinnen streelt’, minderwaardig acht.
Betje staat omstreeks '65 midden in haar geestelijken groei; ze is veelzijdiger en meer bewust van eigen wezen. Haar werk is onevenwichtiger, maar ook levender. Al blijft het letterkundig nog van weinig belang, het is oorspronkelijker en daarom belangrijker geworden. Haar gevoelsuitingen worden nog te veel vertroebeld door sombere ‘aandoenlijkheid’, maar er is reeds verzet tegen de ziekelijke uitlopers. Het grote feit van deze periode is, dat met haar vrijere ontplooiing, haar gevoel naast haar intellect de plaats durft zoeken, waarop het recht heeft. Was haar werkkracht ongeschokt gebleven, zeker zou een snelle opbloei van haar talent zijn gevolgd. Maar de verbreking van haar | |
[pagina 69]
| |
hartsvriendschap, de volslagen ontreddering van haar huwelijk, slaan vooreerst veerkracht en werklust neer. Enige, niet gepubliceerde gedichten en - na '67 - spectatoriaal werk in De Grijzaard, is al wat de volgende jaren opleveren. Wel heeft ze vrij spoedig weer gewerkt en gelezen, maar slechts voor zichzelf en enkele vrienden: de lust om naam te maken is vergaan. |
|