Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 49]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina 50]
| |
aant.
De Letteroefeningen gaven haar in overweging: - of ze niet beter gedaan had, haar krachten te beproeven aan het opstellen van een ander soort van dichtstukken, waarin minder levendigheid van verbeelding en minder verhevenheid van stijl, dan in het Heldendigt vereist wordt. - De Boekbeschouwer maakte het nog erger; 't kwam hem voor: - dat de schrijfster beter zou gedaan hebben, om dit haar werk tot een rijper ouderdom en totdat zij meer gevorderd was in de noodigste talenten van duidelijk te schrijven, gespaard had. - Zoveel geringschatting moest de dichteres verduren, die zichzelf onbeschroomd met Ovidius en Horatius had vergeleken en die haar ‘zugt tot poëzie’ (och arme!) durfde rechtvaardigen met Vondel's woorden ‘Maer wat op 's herten grond leid, dat welt mij naer de keel’. - En dat, terwijl ze juist heeft verteld, dat ze haar epos zes jaar geleden had ontworpen en sedert: - zoozeer op papier heeft omgewerkt en beschaafd, dat ze het onlangs voor de zesde maal heeft overgeschreven. - Ze is, kon het wel anders? - thans overtuigd, dat haar zesjarig geesteskind de volmaaktheid nabijkomt en heeft het met voldoening: - aan de hoofdzakelijke wetten van het Heldendigt getoetst, aantonend, dat Hemel en Hel naar behoren om haar Helden in beweging zijn. - Geen sprankje bescheidenheid schemert door deze zware pedanterie en geeft enige hoop op beterschap. Hoe moest het Anna wel te moede zijn bij dit vernietigend oordeel der kritiek? En wat bleef de vriendinnen anders over dan elkander de waardering te geven, die de wereld haar onthield? Anna geeft de loftuitingen, haar door haar Beemster vriendin geschonken, met woeker terug. Ze maakt lofdichten op Betje's Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid en Eenzame Nachtgedachten, ze prijst bij elke gelegenheid haar wetenschappelijke ontwikkeling, die ze vèr stelt boven die der mannen: - wien 't eindloos onderwijs van lage en hoge school, tot meester deed verhogen. - Men ziet, Anna's feminisme is niet zonder minachting voor het mannelijk geslacht. - Zo zijn de vriendinnen dan aardig bezig, elkaar het hoofd op hol te brengen. Is het te verwonderen, dat de Letteroefeningen zich de bescheiden aanmerking veroorloven, dat de dames: - elkander den wierook der loftuiging wat mildelijk schijnen toe te zwaaien? - | |
[pagina 51]
| |
Maar deze vriendschap berust op nog iets anders dan ijdelheidsstreling. De grote woorden Deugd en Wetenschap, zo herhaaldelijk ermee verbonden, zijn de symbolen van den strijd die de vriendinnen voeren voor vrijheid van studie en onderzoek, voor het goed recht ook van levensvreugd tegen de verstikkende machten der steile orthodoxie in Anna's familie. Daar ziet men in Betje's deugdverering slechts gevaarlijke eigengerechtigheid en beeft voor de dwaalwegen der ketterij, waarop de jongste dochter gevoerd wordt. Wolffje is in dezen strijd de leidster, Anna de geestdriftige volgelinge. Het is de oude Vlissingse vijand, die Betje nu terwille van haar vriendin te bevechten krijgt. Haar behoefte aan geestelijke vrijheid, nog versterkt door meer lezen en denken, maakt haar te vaster overtuigd in haar weerstand. Het gold hier niet de neiging tot dichten en denken te verdedigen met het wapen van pittige scherts, het gold te vechten met alle macht voor een fondamenteel verschil van levensopvatting. In den loop van '64 is de strijd al in vollen gang. Anna's Gevallen van Ruth en de uitvoerige Narede getuigen zo goed van haar vriendschap voor Betje als van de moeilijkheden, waarin deze haar brengt. In Ruth's verhouding tot haar schoonmoeder Naömi tekent Anna haar eigen gevoelens voor Betje Wolff. Gelijk zij beiden te lijden hebben onder de Bekrompen fijnheid, die God voorstelt als een harden meester, een tiran, en die Wolffje beschuldigt van ‘Deïsterij of wat er op uitgaat’, zo vinden Ruth en Naömi, beiden even overtuigde deugdbetrachtsters als de vriendinnen, Ruth's familie tegenover zich. Als dienaren van den wreeden Moloch stellen zij alles in het werk, om Ruth aan de verderfelijken invloed van de ‘huiglares’ Naömi te onttrekken. Men hoeft de uitbarsting van Ruth's oom maar te lezen, over ‘die Godloze’ aan wie zijn nicht zo gehecht is, dat zij zich tegenover haar familie plaatst: - ter lievde van een wijv, die haar het malend hoofd/ Met wind vervult, haar ziel van het verstand berooft -, om te weten, wat Anna thuis te horen kreeg. In haar Narede vergelijkt ze uitdrukkelijk het lijden van haar heldin met eigen leed. Ook zij weet wat het zeggen wil: - wanneer men gedurig onder het knellend juk van smadelijke en smertelijke bejegeningen gebukt gaat. - Maar ze vindt haar troost in de gedachte dat: - één aanblik van den Ontfermer, die zich van het kwaad met medelijden wreekt, die een vergevend God is, den beangstigden geest kan verruimen en vervrolijken. - Duidelijker kon Anna niet verkondigen, dat ze had gekozen voor haar Beemster vriendin en haar verlicht geloof tegen de orthodoxe traditie in eigen familie. Het is niet te verwonderen dat Betje geen gebreken ziet in een werk, dat haar en haar dierbaarste overtuigingen zulk een hulde brengt, dat geheel leeft in hun strijd en | |
[pagina 52]
| |
aant.
Geen vriendschap kon voor Wolffje volmaakt zijn, waarin ze niet, behalve samen-denken, ook samen-dwepen kan. Anna liet ook in dit opzicht niets te wensen over. Dat Ruth's tranen rijkelijk vloeien, spreekt vanzelf; haar ogen zijn, gelijk de dichteres het smakelijk uitdrukt, ‘verdronken in een zee van ziltig zielszweet’. - Maar ook Boaz wordt, zo oud als hij is, verteerd door minnesmarten, die de sentimenteelste jonge herder hem benijden kan, om van Machlon, Ruth's eersten man, niet eens te spreken, wien de liefde, ‘zelv het merg der beenderen in brand zet’. - Bij deze wereldse dweperij blijft het niet. De vriendinnen zwelgen ook in godsdienstig-sentimentele poëzie, door de Engelse dichters kortgeleden in de mode gebracht. Gedichten van Hervey en Pearsall, Young, Mrs Rowe en Robert Blair behoren tot haar lectuur. Young's Nightthoughts inspireren Betje tot: Eenzame Nachtgedachten over den Slaap en den Dood (1765), geschreven in poëtisch proza naar Hervey's voorbeeld, en ze vertaalt Robert's Blair's The Grave. Anna, die Wolffje's Nachtgedachten nog meer bewondert, dan het Engels origineel, is haar ongetwijfeld op den weg der godsdienstige sentimentaliteit voorgegaan, in de eerste plaats, wat de dweperij met Hervey betreft. Betje zal dezen schrijver een tijd lang hebben bewonderd om zijn bloemrijken stijl en bij de eerste kennismaking moet haar de natuurliefde van den Engelsen dichter en zijn Christusverering hebben gepakt. Maar in den grond heeft ze weinig punten van aanraking met zijn dogmatisch en sterk naar het lijdelijk Christendom neigend geloof. Jaren later zal ze Daatje Leevend laten vertellen, dat ze als ‘kleine meid’ veel las in den ‘geestelijken Bloemist Hervey’. Maar ze was van deze lectuur genezen door een plaats in diens polemische Brieven, waarin hij had betoogd, dat omgang met een schurk van rechtzinnige overtuiging de voorkeur verdiende boven dien met een man, die deugd had en onrechtzinnigheid. Betje's bewondering zal dan ook van korten duur blijken, ze bespot Hervey's stijl al in 1769. Anders bij Anna. In haar is, naast litterair-sentimentele bewondering, ook geestverwantschap. Want - hoe oprecht ze ook meende tot de moderne opvattingen van haar vriendin bekeerd te zijn - er bleef in Anna een onmiskenbare neiging tot piëtisme. Zelfs in haar epos is dit merkbaar. En wat de stijl betreft: nog in 1774 zal zij proza schrijven in Hervey's trant. De zeer waarderende beoordeling die deze Bijbelse tafrelen bij de schrijvers der Nederlandsche Bibliotheek, dan Betje's aartsvijanden, vinden, bewijst, dat Anna niet slechts om dezen stijl, maar | |
[pagina 53]
| |
ook om haar opvattingen, genade heeft gevonden in het rechtzinnige kamp. Moest dit verschil niet dadelijk Betje's droom verstoren, dat zij met haar vriendin: - om zo te zeggen maar één ziel, één hart had, beide in smaak en denken gelijk -? Het schijnt dat, evenals Anna een tijd lang is meegetrokken in Wolffje's gedachtenwereld, deze op haar beurt is beïnvloed door het piëtisme van haar vriendin. Een begrijpelijke reactie, want Betje is van huis-uit eerder voorbeschikt tot enige dweperij, ook op godsdienstig gebied, dan tot het nuchter rationalisme, waarin ze tot nu toe stichting had gezocht. Te midden van de wijsgerige-stichtelijke overdenkingen in haar eerste gedichten vonden we reeds een gedachte, die dichter staat bij de mystiek, dan bij het rationalisme: - 's mensen hoogste geluk bestaat in de aanbidding van zijn God. - Nu zij kennis maakt met het doodsen-eeuwigheidsverlangen der Engelse dichters, meent ze daarin dezelfde gedachte te vinden. Natuurlijk moest dit haar grijpen en ziet ze vooreerst het ongezonde en gevaarlijke van hun levensafkeer over het hoofd, om zich met hen weg te dromen in somber-heerlijke visioenen van Dood en Opstanding. En wanneer ze daarmee verbonden een verheerlijking van Christus ontmoet, uitsluitend op Zijn kruisdood gericht, dan doet zij zelfs een stap in deze richting. Maar dit heeft geen dogmatischen achtergrond. Ze is daarmee niet dichter gekomen bij streng-rechtzinnige opvattingen. Ze staat nog even ver van de voorbeschikkingsleer der orthodoxie en van een zondebesef, dat de mens van nature slechts tot het boze geneigd acht; de opvatting van den zoendood van Christus als algehele voldoening der zonden deelt ze niet. Deugdbetrachtster blijft ze uit volle overtuiging. Als ze in den Staat der Rechtheid Christus' zoendood bezingt geeft ze daarmee uiting aan haar ontroerde dankbaarheid voor Jezus' opofferende liefde; het maakt deel uit van die verering voor Zijn gehele persoonlijkheid, Zijn leven en prediking, die sinds haar kindsheid in haar was gegroeid. Haar uitsluitende aandacht voor den Zoendood verdwijnt als de bekoring der godsdienstig-sentimentele dichters heeft uitgewerkt. - Zeker moeten haar Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid gezien worden als Christelijke tegenhanger van haar vroegere, wijsgerige gedichten. Maar dit belet niet, dat ze ook hierin telkens grijpt naar argumenten, die natuurlijke godsdienst en wetenschap haar aan de hand doen, nadat ze even te voren de rede tegenover de geloofswaarheden het zwijgen had opgelegd. Een dergelijke tegenstelling loopt door het hele gedicht en bewijst, hoezeer haar gedachtenleven in gisting verkeert. Het is geen wonder, dat de approbatie voor de uitgave bij de Edammer classis op | |
[pagina 54]
| |
aant.
Maar voorlopig is ze zich van dit alles niet bewust; evenmin ziet ze in de piëtistische neigingen van Anna iets anders dan den weerklank van eigen gevoelens. Hoeveel bewijzen had ze niet van de geestdrift, de bereidheid van haar vriendin, om te lijden en te strijden voor vrijheid van overtuiging. Laat zij minder geschoold zijn op wijsgerig godsdienstig gebied, Betje zal op haar beurt de hartsvriendin wegwijs maken en haar leren, reden te geven van haar geloof. Voor- en tegenstanders moet zij leren kennen. Zo goed tegen orthodoxe ijveraars als tegen deïstische vijanden van het Christendom moet zij gewapend zijn. Dus beveelt Wolffje haar o.a. Formey aan: - hij zal de twijfelaars tenminste doen zien, dat de Godsdienst en de rede op een en denzelfden grondslag berusten. - Ze verbergt ook haar bewondering voor den Philosophe Sans Souci niet, al moet men de gedichten van dezen koninklijken zanger met voorzichtigheid hanteren. Zelfs Voltaire's Discours sur l'Homme staat op het programma, misschien in de min of meer gekerstende vertolking van De Neufville.
Ziedaar dan de soort lectuur, waarin de vriendinnen zich ‘in rust en vree’ willen verdiepen, zo goed als in sentimenteel-godsdienstige gedichten. Stichtelijke natuurstudie dient er bijgevoegd en we hebben ongeveer een volledig beeld, in welke gedachtenwereld Anna van der Horst werd binnengeleid. Tegelijk wordt het duidelijk, waarom haar vriendschap met de Beemster dichteres op zulk een hardnekkigen tegenstand stuitte, niet alleen van Anna's ‘fijne’ zusters, die ‘driemaals 's weeks naar d'oeffening sloffen’, maar ook van haar vader, streng-rechtzinnig, maar ‘een te braaf man om fijn te wezen’, naar Betje's eigen getuigenis. Het is van Wolffje in haar opwinding niet te verwachten, dat zij in dien tegenstand iets anders ziet dan de gevolgen van schijnheilige lasterpraatjes van Anna's kwezelzusters. Dat de wijze waarop zij het Christendom verdedigt ook voor den gemoedelijk-rechtzinnige niet veel beter is dan ketterij, dat Anna's vader in haar werk en lectuur bevestiging zou kunnen vinden van de beschuldiging der zusters, dat zij haar vriendin verachting voor den Godsdienst had ingeboezemd, het wil er bij haar niet in. Zij voelt zich het onschuldig slachtoffer van een kleinzielige samenzwering tegen haar goede bedoelingen, tegen haar volkomen billijke eis van vrijen, ongestoorden omgang met haar vriendin. | |
[pagina 55]
| |
Van deze is ze zeker: - zij betreden één weg, bedoelen één zaak; haar vriendschap wordt door afzijn niet verkoeld; zulk een eenheid van denken en voelen is voor't verganklijke beveiligd. - Hetgeen zij om blij te leven begeren is niets dan: rust en vree, een stille cel, wat boeken, maar dan ook vrijheid om te lezen en te denken wat haar goed voorkomt: zij eisen noch gedogen slavernij! - Wolffje heeft mooi praten: haar vijanden krijgen in den loop van het jaar '65 meer en meer de overhand. Een streng verbod wordt uitgevaardigd tegen de briefwisseling der vriendinnen, opdat (O, hoon! voor wie zich als zij dichteressen en philosophen voelen): - de jongelieden elkander niet verdorven. - Natuurlijk wordt niettemin de briefwisseling voortgezet. Door Ds Wolff - volgens Betje op de hand van Anna's familie, onder den invloed van de allerlaagste vleierijen, die ooit door een bigotte en valselijk fijne huishouding aan een geestelijke zijn besteed, - wordt dit ‘met veel deftigheid overgekakeld’. Een heftige scène bij de familie Van der Horst is het gevolg; Anna blijft echter haar vriendschap en briefwisseling verdedigen. Haar jongere broer, ook vooruitstrevend, en dus op de hand der vriendinnen, ‘zijne zuster, zelfs in haar persoon, zeer mishandeld ziende’, neemt een paard en vliegt naar Wolffje om hulp. Deze besluit, met toestemming van haar man, met hem terug te rijden. Maar het gelukt haar niet den ouden heer Van der Horst tot rede te brengen; - ‘overladen met affronten, dreigementen en eenige liefderijke vervloekingen’ keert ze terug. Het wordt Anna, terwijl de oude heer Van der Horst op reis is, thuis door haar zusters zo moeilijk gemaakt, dat zij besluit haar vader naar Groningen achterna te reizen en hem daar, waar hij buiten den invloed der fijne zusjes is, tot verzoening te bewegen. Ze komt daartoe (20 Juli 1765) geld lenen bij Betje, die van dit gehele plan niets afwist. Eenmaal in Groningen laat Anna weinig van zich horen. Wolffje wordt ongerust; op haar brieven krijgt ze geen antwoord. In de Beemster pastorie is intussen de huiselijke atmosfeer alles behalve kalm. Praatjes van Anna's zusters houden de onrust gaande. Eindelijk valt de slag. Betje hoort, dat haar vriendin met een jongheer uit Groningen de bruid wordt, dat alles in vrede is en dat zij gezegd heeft: - Ik heb Betje nu niet meer noodig, onze vriendschap is uit. - Verdere informaties brengen alleen de bevestiging van het noodlottig bericht. Anna trouwt 3 November met den Groninger Roelfsema en keert - getuige haar later werk - geheel in het rechtzinnige kamp terug. -
Ziedaar dan het dramatisch verloop van deze achttiende-eeuwse hartsvriendschap. Het lijkt, zo op een afstand, een beetje een storm in een | |
[pagina 56]
| |
aant.
Maar denk eens wat dit ‘verraad’ voor haar zeggen wilde. Ze had met Anna ‘in de allervolmaakste vriendschap’ geleefd; ze had geloofd in haar dezelfde gevoelens, dezelfde idealen te vinden; ze was overtuigd geweest, dat de strijd, dien zij voerden, voor haar beiden dezelfde betekenis had, als verdediging van haar liefste goed: vrijheid van denken en onderzoeken, onuitroeibare vijandschap tegen alle bekrompenheid. Ze had Anna bewonderd, Anna's verregaande eigendunk had haar het rechtmatig zelfgevoel van een groot dichteres geschenen, het erbarmelijk dichtstuk der hartsvriendin was in haar ogen vol diepe waarheid en warm gevoel geweest. De ontgoocheling, de schaamte, dat ze zich zo heeft kunnen vergissen, zijn meer dan ze dragen kan. Aan haar trots, aan haar wraakplannen tracht ze zich op te richten. Niet slechts haar brieven aan Noordkerk, ook haar werk is er vol van. Met name in de vertaling der Gedachten van d'Oxenstirn (1765) voegt zij telkens toespelingen in op den laster van haar vijanden en de hoop zich te wreken. Een gehele passage weerspiegelt de bitterheid van haar ondervinding: dat men zijn vriendschap kwalijk geplaatst heeft. - Eerst tracht zij nog haar nood te klagen in algemene termen, maar weldra krijgen eigen teleurstelling en wrok de boventoon, gemengd met twijfel of ze zich niet vernedert door aan zulke gevoelens toe te geven. Ze eindigt met de bekentenis: - mogelijk heb ik enig regt om te zeggen dat dit begrip - dat verkeerde keus in vriendschap het grootste ongeluk is - meer gronds heeft dan in de enkele bespiegeling. - De breuk met Anna had haar veel dieper getroffen, dan deze uiterlijk kalme bewering toont. Haar hart zo goed als haar geest was met deze vriendschap vervuld geweest. Lijdend en strijdend voor haar vriendin, was haar behoefte om lief te hebben voldaan; ze had hieruit opgewektheid en werklust geput; Anna's genegenheid had voor haar het leven goed gemaakt. Het groeiend besef van een onvervulbare leegte was er door teruggedrongen en de vervreemding tussen haar en Ds Wolff, door den strijd met Anna's familie tot een crisis komend, had van weinig belang geschenen, zolang ze zeker was van haar hartsvriendin. Geen wonder, dat het arme vrouwtje geslagen staat nu deze boezemvriendschap illusie blijkt, dat ze, wanneer opwinding en boosheid | |
[pagina 57]
| |
aant.
Zo vindt Betje in haar vriendschapsdrama allerlei reden tot klachten over Ds Wolff's houding. Maar hoe bitter haar dit voor het ogenblik stemt, het verklaart niet de wrok, dien ze nog langen tijd daarna tegen hem blijft koesteren. Immers onder den bedarenden invloed van Noordkerk laat ze weldra alle dwaze wraakplannen varen; niet alleen van gerechtelijke vervolging ziet ze af, ook van een voornemen om door openbaarmaken van het gebeurde zich te wreken. De eigenlijke oorzaak van de verwijdering tussen Wolff en zijn jonge vrouw ligt dieper en houdt slechts zijdelings verband met het ‘verraad’ van Anna van der Horst, al heeft dit de breuk bespoedigd. Alle overdrijving van Betje daargelaten, moet, afgaande op den brief van 21 December, wel worden aangenomen, dat Ds Wolff niet buiten den invloed is gebleven van de lasterpraatjes over zijn vrouw verspreid: - Men heeft de godloosheid om mijn man wijs te maken, schrijft ze, dat ik den student (Anna's broer) geld heb aangeboden, ter uitvoering van onterende oogmerken. Dit Mijnheer, heeft alle mijne gewoone tranquilliteit vernielt. - Ze is hier zó positief, haar verbittering erover is zo hevig en langdurig, dat haar bewering nauwelijks geheel uit de lucht kan zijn gegrepen. Ze ziet Anna's zusters als de aanstooksters ook van dezen laster en is meer dan ooit overtuigd, dat haar man door deze schijnheilige kwezels geheel is ingepalmd. Toch was Ds Wolff, gematigd en verdraagzaam, er de man niet naar, om zich zo zonder meer in den netten van een paar fijne zusjes te laten vangen. Er moet althans een aanleiding geweest zijn, waarom hij zich voor haar praatjes toegankelijk toonde. Zeker heeft Betje zelf deze aanleiding gegeven. Het Beemster dichteresje heeft vóór '65 zo min als daarna de mondaine genoegens versmaad; ze was, zoals ze later aan Aagje Deken schrijft, met haar twintigste jaar in Holland ‘in het hartje van de waereld’ gekomen. Dat zijzelf zich niet altijd vrij kon pleiten van onvoorzichtigheid en al te groten lust tot uitgaan tonen haar zelfbeschuldigingen in Eenzame Nachtgedachten. Al schreef Betje hier dan ‘poëtisch proza’, woorden als: - Gij die zo ernstig denkt als de eenzaamheid uwe spectatrice is; laat dien ernst eens doorstralen in den kring uwer openbare verrichtingen, - zijn te persoonlijk om niet gemeend te zijn. Streng houdt | |
[pagina 58]
| |
aant.
Zoveel is zeker: Betje is allerminst te spreken over eigen ‘dwaasheden’. En wat ze in zichzelf afkeurde als een jacht op onbeduidende pretjes, een vrouw van haar gaven onwaardig, is zeker door de minder liefderijke buitenwacht voor lichtzinnigheid en erger uitgekreten, temeer als het vuurtje der kwaadsprekendheid werd opgestookt door enige van haar persoonlijke vijanden. Voeg hierbij, hoe gemakkelijk een vriendschappelijke omgang als die met ‘Deugdlief’, onschuldig, maar tegen alle conventie, stof tot praatjes kon geven en men begrijpt, wat al aanleiding er was voor den laster, waaraan Betje in dezen tijd blootstond. Hoever dit geroddel ging, toont het onzinnige praatje, dat Betje ‘met een officier door was’ en door haar man ‘in Alkmaar is vastgezet’. - En Ds Wolff? Heeft hij zich gekant tegen die neiging tot uitgaan, die behaagzucht, waarin zijn jonge vrouw zich van zulk een geheel anderen kant deed kennen, dan hij, afgaande op haar ‘philosophische’ stemming bij hun huwelijk, had verwacht; en heeft Betje dit, geprikkeld en tuk op haar vrijheid, niet verdragen, al doet ze zich in haar hart dezelfde verwijten? Is hij in zijn wantrouwen inderdaad te ver gegaan en heeft hij aan haar huwelijkstrouw getwijfeld? - De gedachte aan het verleden kon aan een dergelijk wantrouwen voedsel geven. De herinnering aan het gebeurde met Gargon, dat hij, in volkomen vertrouwen op den ernst van zijn aanstaande vrouw, licht had geteld, moest hem wel gaan kwellen, nu hij haar ziet in haar pikant-geestigen, wat al te vrijen omgang met haar vrienden. Te meer omdat Betje's charme ook op hem, den ouden man, zijn uitwerking niet had gemist. Hoe het zij, Betje is overtuigd, dat Ds Wolff haar tot de laagste dingen in staat acht en is dodelijk beledigd. Er is voor haar geen grievender hoon denkbaar, dan twijfel aan haar reinheid, waarvoor ze geleden en gestreden heeft, die zij ongerept heeft gehouden, ondanks alle verleiding. Diep gebelgd over de schandelijke betichtingen omtrent haar uitgestrooid, vergeet ze, dat zij ooit zichzelf beschuldigde van gebrek aan ernst en herinnert zich alleen dat ze met al haar overmoed, haar minachting voor de conventie, nooit verkeerd deed. Dat ook haar man dit kan betwijfelen, is wat haar zo hevig verbittert, haar | |
[pagina 59]
| |
zo langen tijd onverzoenlijk maakt, nadat haar grieven in verband met Anna's vriendschapsverraad zijn uitgesleten. Het is een donkere tijd die nu voor haar aanbreekt; ze staat voor de tweede maal in haar leven alléén en de somberheid van die gedachte is nu nog ondragelijker dan vroeger, toen haar althans de illusie bleef van haar liefde. Het besef, dat haar huwelijk een mislukking is, is niet meer terug te dringen; niets dan leegte en wrok zijn in haar; ontmoediging en eenzaamheid zullen haar in de volgende maanden te machtig worden. Ook als ze zich door den ergsten tijd heeft heengeworsteld en zich weer kan dwingen tot belangstelling in het leven en in haar werk, als ze tegenover haar man tot zachter oordeel is gekomen, eigen ongelijk heeft erkend, dan nog zal de verhouding tot hem het grote struikelblok blijven. Ze kan in haar huwelijk niets anders meer zien dan een plicht, waarin ze zich ondanks goedgemeende pogingen node kan schikken. Eerst na jarenlange verwijdering zal de verhouding zich herstellen tot goede kameraadschap. |
|