Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 44]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 45]
| |
aant.
Ze probeert een brief tegen den recensent geplaatst te krijgen in de Letter- Historie- en Boekheschouwer. Dit tijdschrift had tenminste behoorlijke waardering getoond en haar gestreeld door de aandacht te vestigen op haar boutades tegen de Petits Maîtres. Een zogenaamde verdediging dezer saletjonkers was in de Mei-aflevering van het jaar '63 opgenomen met talrijke aanhalingen uit haar werk, dat bovendien in zijn geheel warm werd aanbevolen. Hier geen neerbuigende goedkeuring voor de jeugdige leerlinge der dichtkunst van den schoolmeester Kritiek, maar volmondige lof. Overtuigd dat haar grieven zullen worden gehoord, stuurt ‘Laetitia’, kwasi een vriendin van ‘Mevrouw Wolff’, dus haar klacht over de Letteroefeningen aan den Boekheschouwer. Maar het valt bitter tegen. In 't geheel niet van zins zich in een pennestrijd met zijn ‘Konstvrienden en Medebroeders’ te begeven terwille van een lichtgeraakt dichteresje, bedankt de Boekheschouwer voor de eer en zet de briefschrijfster op haar plaats. Er wàren taal- en dichtfouten aan te wijzen; men mocht dit wel eens ‘in 't minnelijke’ aan de wakkere en zoals ze nu horen nog zeer jonge dichteres laten weten. - Heeft Laetitia lust of vermogen om de gegrondheid der gedane critiques onzer confrateren met goede redenen te wederleggen, zonder in vago er maar overheen te loopen, wij zullen haar welbekookte bedenkingen gaarne plaats geven, - voegt hij er niet zonder hatelijkheid bij. Laetitia staakt haar pogingen om den Boekheschouwer tot haar bondgenoot te maken en koelt haar wraak op de weinig toeschietelijke heren recensenten door bij elke gelegenheid haar mening te luchten over het hatelijk karakter der letterkundige kritiek en de minderwaardigheid van haar beoefenaars. Ze vergelijkt hen o.m. bij ‘die veragtelijke insecten, die de stoutheid hebben om het keurlijkst ooft te beknabbelen en te onteeren met hun eigen vuil’ en is ‘groots’ op deze vergelijking.
Even strijdvaardig als tegenover de letterkundige kritiek toont ze zich bij de verdediging van haar goed recht als vrouw ‘zich te oeffenen’ en haar talenten te gebruiken. Maar hier draagt haar strijdlust minder het karakter van lichtgeraaktheid. Ze vond hierbij niet dezelfde vijanden tegenover zich. Integendeel: | |
[pagina 46]
| |
aant.
Zo geeft de Boekbeschouwer in ditzelfde jaar '63 een Ontwerp en Voorstel ter Inrichting eener Akademie voor de Jufferschap, dat Betje's hart goed moet hebben gedaan en ook de Letteroefeningen verheugen zich bij elke gelegenheid over de vorderingen der ‘schoone kunne’. Nu ze aan de kleinsteedse atmosfeer van Vlissingen was ontkomen, en haar geest ontplooien kon in ruimer sfeer, scheen op dit punt de ergste strijd gestreden. Maar ze heeft andere machten leren kennen, die vijandig of wantrouwend staan tegenover haar streven naar ontwikkeling: den beuzelachtigen fat, de coquette, levend voor toilet en kaartspel, den man van ontwikkeling ook, die wel genieten kan van een gesprek met een geestige, verstandige vrouw, maar dien het schrikbeeld van de ‘femme savante’ niet loslaat. En als schrijfster stoot ze op het vooroordeel van die heren der schepping, die het werk van een vrouw niet ernstig wensen te nemen, die, zo zegt ze: - zich voorgenomen hebben om tot den lesten druppel van hunnen inkt te bewijzen, dat een schrijfster wel eenigen geest, maar onmogelijk verstand kan bezitten. - Tegen die allen trekt ze ten strijde, raak opmerkend, spottend en hekelend, of betogend en overredend, met vlugge, scherpe pen. Kostelijk is haar confidentie over ‘Sophia’ (de wijze) aan de dames à la mode: - Sophia mag misschien uw bezigheid begekken/ Hoort slechts één woord: ze leest! - ik heb genoeg gezeid. - Ook wil ze er Wel vooruitkomen, waarom zijzelf zich nooit bij de modenufjes voegde: ze bezit te weinig bekoorlijkheden: - des ging ik mij verslaven aan boeken. - Ondanks haar strijdlust houdt ze maat; geen bekrompen feminisme verzwakt de kracht van haar betoog. Ze huldigt de beroemde vrouwen van alle tijden, ze brengt bij elke gelegenheid het letterkundig werk van haar sexe onder de aandacht van haar lezers, maar ze neemt niet haar toevlucht tot kleinering van den man, tenzij hij als onbeduidende fat haar spot gaande maakt. Voor de goede huisvrouw heeft ze achting, al moet het haar van 't hart, dat zij (Wolffje) tracht: - de vrouwen tot philosophessen te maken, om haar in staat te stellen, den tegenzin te overwinnen, die geringe dog nodige huisselijke zaken in haar wel eens verwekken kunnen. - Hoe handig ze ook is, het routinewerk in een huishouden staat de jonge dominese weinig aan en ze moet zichzelf in dezen tijd nogal verdienstelijk hebben gevonden, als ze een stofdoek of stopnaald, inplaats van een pen of boek hanteerde. Maar toch, haar standpunt is volkomen gezond; ze zal er zich haar leven lang aan houden: een vrouw, die goede boeken leest, die haar | |
[pagina 47]
| |
verstand en talenten ontwikkelt, houdt zich nuttiger bezig, dan een die haar tijd aan de speeltafel en in de saletten doorbrengt; een huisvrouw, een moeder die heeft leren nadenken, is beter voor haar taak berekend, omdat ze meer mens is. In zijn diepsten grond immers komt haar feminisme voort uit dat vaste vertrouwen in de hoogheid van den mens, dat een der grondslagen is van haar levensbeschouwing. Een maatschappelijke kant in den modernen zin is er voor haar niet aan dit vraagstuk, dat spreekt vanzelf. ‘Oeffening’ van den geest, hoe ernstig ook opgevat, blijft liefhebberij voor die vrouwen, die daarvoor tijd hebben; ze moet wijken als de eigenlijke plichten der sexe, die van vrouw en moeder, haar opeisen. Maar wie zich den vrijen tijd ten nutte maakte, door haar geest te ontwikkelen, plukt daarvan haar hele leven de vruchten: - Leer denken, net denken, is haar dringende aansporing, en regel uw leven naar de schets, die uw verlicht verstand u vormt, in welken staat en tot welke rang gij geroepen wordt. - Ook waar ze de vrouw als schrijfster verdedigt, die haar werk gedrukt wil zien, raakt ze nauwelijks den maatschappelijken kant van het vraagstuk. Wel is ze overtuigd, dat een vrouw met evenveel recht haar werk mag uitgeven als haar mannelijke collega; maar in beide gevallen blijft ‘schrijven’ voor haar - gelijk voor haar tijdgenoten - een prettige, onschuldige ontspanning, ook al kan zulk werk door zijn strekking van grote waarde zijn. Van kunstenaarsroeping had het achttiende-eeuwse rijmende Nederland, ondanks veel grote woorden, geen flauw besef; ook Betje Wolff beschouwt de poëzie als haar ‘hoofdvermaak’; om schrijver van professie te zijn is volgens haar ‘geen redenmachtig schepsel geworden’. - De man zij koopman, staatsdienaar, ambachtsman, de vrouw huisvrouw en moeder, schrijven is een bezigheid voor de snipperuren. Eerst als ze, in den bloei van haar talent, de taak van romanschrijfster en opvoedster van haar volk als roeping is gaan zien, zal dit standpunt zich wijzigen. Betje heeft in de Beemster veel en ernstig gewerkt; maar van een botsing tussen schrijversdrang en huiselijke plichten kon geen sprake zijn. Haar kinderloos huwelijk liet haar tijd te over voor haar studiën. Op menige herfst- en winteravond ook in deze eerste huwelijksjaren hebben Ds Wolff en zijn jonge vrouw in zijn werkkamer gezeten, elk aan eigen lessenaar, hij studerend, zij verdiept in werk of lectuur, ‘het groene schermpje en de kaars’ tussen hen, totdat om half tien de tijd daar was voor avondboterham en slapen gaan. - ‘Geleerde vrouwen’ sluit Wolffje nadrukkelijk uit haar gunst: ze maken zich met haar verschrikkelijke geleerdheid, haar afgetrokkenheid van gedachten onmogelijk in huisgezin en maatschappij. Ze zijn | |
[pagina 48]
| |
waardige collega's van die kamergeleerden, die folianten vullen met geleerde beuzelingen over een half-versleten Romeinsen schoen of een duistere plaats in Homerus, oordeelt ze, handig den spot, op de ‘geoeffende’ vrouw bedoeld, ook op den man betrekkend. Dat zij intussen het recht zich te ontwikkelen wel degelijk tot ernstige studie uitstrekt, bewijzen haar woorden: - Is de genieGa naar voetnoot* niet vrij? Zijn de vrouwen van die vrijheid uitgesloten? Men zegge dat ik dusdoende de vrouwen het regt geve, om niet alleen Dichteressen, Schilderessen, maar dat meer is Wiskundige en Philosophe te worden. Die dus spreken verstaan juist, hetgeen ik wilde zeggen. - Geleerddoenerij, het te koop lopen met kennis is wat haar ergert. Daarom ook kent ze geen groter belediging dan zelf voor een geleerde vrouw te worden uitgemaakt. 't Is dus vergeeflijk dat ze, horend, dat ‘zeker geestig man’ haar achter haar rug met de ‘Caliste’ van Rabener heeft vergeleken, een ‘femme savante’ van de ergste soort, onmiddellijk vuur vat en niets beters weet te doen, dan den schuldige in 't openbaar te bestraffen voor een spotternij, blijkbaar in besloten kring geuit. Dat ze op die manier zelf den spotnaam wereldkundig maakt, vergeet ze in haar ijver om den spotter te overtuigen, dat ‘deze zijne misselijke lofrede’ haar volkomen onverschillig laat. Een verzekering, die den zondaar eer een triomfantelijken glimlach, dan een nederige verontschuldiging zal hebben ontlokt. Maar Betje is in haar eer getast en er zal nog heel wat moeten gebeuren, voor ze in zo'n geval leert zwijgen. Haar ideaal van wijsgerige kalmte blijkt weer eens zuiver theorie. |
|