Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 33]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 34]
| |
aant.
Een enkel trekje tekent dit verschil tussen haar en een typische rationaliste als De Neufville. Diepe bewondering voor de sterrenhemel vervult de jonge Beemster dichteres en, zoals bij alle verlichte achttiende-eeuwers, is Newton's naam onafscheidelijk met deze bewondering verbonden. Ze had dezelfde gevoelens bij De Neufville aangetroffen en als ze haar verrukking voor den nachtelijken hemel in dichtvorm wil uiten, speelt haar blijkbaar de overeenkomstige plaats uit Bespiegelingen van de oudere dichteres door 't hoofd. Maar - er is een opvallend verschil. - Zie deze starren, aldus de Neufville, waar het luchtgewelf mee praalt, Waarvan U Newton den onmeetbren afstand maalt. - Haar geleerde geest geniet ervan, dat deze ontzaglijke ruimten naar behoren onder bereik van 's mensen geest zijn gebracht. - Betje's diepe verering geldt, met allen eerbied voor de kunde van den groten Engelsman, niet hèm, maar ‘'t Ontzachelijk gezicht van zooveel zonnen’, waarvan de afstand door geen Newton af te meten is. - Ze heeft, bij alle geleerde lectuur, het besef van de oneindigheid des hemels niet verloren. Het achttiende-eeuws, quasiwetenschappelijk pedantisme heeft op haar diepere gevoelens geen vat. Die blijven levend, ondanks verstijving aan de oppervlakte. Zo is er ook - we zullen het straks nader zien - meer dan conventie in den lofzang op Rede, Deugd en Godsdienst, aan het eind van de Bespiegeling. En wanneer de dichteres met deze ontboezeming nog niet eindigen kan, maar aan de Vriendschap het laatste woord gunt, dan komen eigen gevoelens wel heel dicht aan de oppervlakte. In alle zuiverheid is vriendschap slechts het deel der hemelingen, zingt ze; maar reeds in dit leven geeft het bezit van een trouwen vriend, een tedere hartsvriendin een voorsmaak van meer dan aards genoegen, 't Is de geijkte formule, maar bij Wolffje, die zich eens ‘een giftige mysticq op het punt der Vriendschap’ noemen zal, is deze dweperij door en door gemeend. Dat ze in haar philosophische stemming zwakke ogenblikken kent, toont het zeer persoonlijk klinkend gebed aan het einde, waarin ze God smeekt haar kracht te geven om het ‘schijnvermaak’te ontvlieden. | |
[pagina 35]
| |
aant.
Hier is telkens een angst merkbaar voor den drang naar genieten, een schuwheid voor eigen lichtbewogen, hartstochtelijken aanleg, die verraden, hoe het woelt onder de oppervlakte. De overgang van onpersoonlijken tot persoonlijken stijl in zulke gedeelten is veelzeggend. Aan het slot van een uitweiding over Jozef als waren deugdheld klinkt opeens de smeekbede: - O wijze deugd, die in 't gevaarlijkst onzer jaren/ Ons kunt behoeden voor de rampen en gevaren,/ De droeve vruchten van verkeerde zinlijkheid,/ Bestier ons hart, wanneer de drift ons trekt en vleit. - Het terugzien naar vroegeren strijd met zichzelf, de angst, dat deze nog niet is volstreden, zijn onmiskenbaar.
Het viel de jeugdige philosophe niet altijd gemakkelijk, op de kille hoogten der wijsgerige poëzie te vertoeven. Met graagte grijpt ze de kans aan, om onder de menselijke dwaasheden, de onbeduidendheid en ijdelheid der ‘petits maîtres’, de modefatjes van den dag, aan de kaak te stellen. Aan deze satyre besteedt ze dertien bladzijden, het is het beste deel der Bespiegelingen. Wat kan ze heerlijk spottend zijn en raak toeslaan! Zie het fatje, ‘beminnelijk nakroost van Narcissus’, pas door La Fleur gekapt, in zijn kamer treden, ijdel en gewichtig!... Dog draag zorg uw Franschen hoed/ Niet op te zettenGa naar voetnoot*, om uw haaren niet t'ontluistren,/ Geen enkel krulletje mag u die hoed verduistren, - waarschuwt ze, en zucht ironisch (met een fiksen steek aan het slot): - Wat droefheid, dat de wind dus niet ontziet uw hoofd,/ Maar dikwijls onbeschoft het al zijn waarde ontrooft. - Zo'n modefatje op een winderige straathoek, zijn nutteloos hoedje onder den arm gekneld, moet haar wel eens vreugdetranen hebben gekost! Kort daarop zien we het petit-maîtretje verdiept in de keus van zijn costuum: - Nu gaat gij met u zelf diepdenkend overwegen,/ Of g'een couteau de chasse zult aandoen of een degen;/ Of rood of groen of wit, of blaau u op deez' dag/ Best aanzicht, en opdat u niets ontschieten mach,/ Geen losse stellingen in zulk een stuk doen dwalen,/ Past g'al die rokken. - Eindelijk dan geheel naar zijn zin uitgedost, gaat hij de straat op, in trippelende danspas; - ‘drie treedjes op een tafelbord’, zo zal Tante Martha later dezen gang verachtelijk betitelen. -: - 'k Zwijg hoe gij 't Spaanse riet/ Al dansend langs de straat, bevallig weet te houwen,/ Ik durf mij zelfs niet in die schoone stof betrouwen, spot Betje kwasi-bescheiden. | |
[pagina 36]
| |
Groot is zijn succes op 't Salet, waar hij de dames prijst of becritiseert om haar smaak en haar toiletten. Beter nog dan zij, is hij op de hoogte van de laatste Parijse modesnufjes: - O, wijs orakel van 't moderne jufferschap,/ Wat stijgt uw kundigheid tot een verheven trap! - Studeren, - in den handel gaan - waartoe? - Laat arme knapen, om een stuivertje te winnen/ Studeeren -; hij hoeft zich het hoofd niet te breken met ‘hetgeen men wetenschappen noemt’. Zo heeft zijn moeder-zelf het hem ingeprent, en het feit, dat zijn vader hem een ton of vijf, zes zal nalaten, zodat er werkelijk geen reden is, dat hij in 't kantoor te dutten staat, is hem eveneens met de paplepel ingegeven. - Maar nu klinkt de verontwaardiging duidelijk door haar spot heen: - O, tedre moeder, zegt ze, de hemel schonk u niet voor niet dien grooten schat,/ Dat gij die dus besteedt tot voordeel van uw stad. - En van de fatjes zelf neemt ze afscheid met den sarcastischen lofzang: - O, nutte leden van de maatschappij, uw glorie/ En dienst word' steeds met lof gemeld in onz' historie;/ Ga voort in uwe zorg voor ons Gemeene Best/ Dat op uw rijp beraad haar oogen houdt gevest. - Wat moeten haar toenmalige lezers, die zulke arrogante nietsnutten en slappe rijkelui's zoontjes van nabij kenden, van zulke passages hebben genoten. Even goed is ze op dreef, als ze in Brieven over den Weg tot het Waar Genoegen, feitelijk buiten het plan van dit gedicht, de Fijnen te lijf gaat. Duidelijk verwerkt ze hier Vlissingse herinneringen. Vol bitterheid spreekt ze over: - Dat ontaard gespuis, dat onder Godsvrugts schijn/ Vol lust en drift is, kan het slechts verborgen zijn; - dat op liefdeloze wijze ieder veroordeelt, die zijn kwezelachtige nauwgezetheid niet deelt: - Zich nu en dan eens in gezelschap te vermaaken/ Dit's 't merk eens waereldlings, dien zij tenhoogste wraken./ Een lichaam door Gods wil de vlugheid meegedeeld/ Een vrolijk wezen, daar goedaardigheid in speelt/ Dat steekt hun in het oog, die zijn van 't spoor geweken;/ Maar met een strak gelaat van yder kwaad te spreeken/ Is waare vroomheid. - Als we hier Laurens Bekker's brieven aan Dr Gallandat Huet naast leggen, waarin pharisese zelfgenoegzaamheid afwisselt met flemerige onderdanigheid jegens zijn correspondent, aan wien hij zijn schuld niet betalen kan; waarin hij beurtelings zijn eigen broers verdacht maakt en zijn jongste zuster over den hekel haalt, dan moet gezegd worden: dit is naar het leven getekend. Betje is billijk genoeg, om naast de valse, ook de echte vromen onder de Fijnen te schetsen. Zulke bekrompen, maar oprechte ‘bedorven mystieken’, zoals ze ze later in Geschrift eener bejaarde vrouw noemen zal, moet ze ook reeds in haar Vlissingsen tijd hebben gekend.- | |
[pagina 37]
| |
In haar wijsgerige gedichten zoekt Betje zich een eigen weg in zede- en zielkundige vraagstukken, uitgaande van de toen algemeen gangbare philosophische beginselen. Een korte samenvatting van de hoofdstellingen is nodig, om te zien, op welke grondslagen haar levensbeschouwing zich vestigt en hoe ze de theoretische begrippen persoonlijk verwerkt. Het doel van den mens is Geluk; onze Eigenliefde zet ons aan naar dat Geluk te streven; alleen door onze hartstochten geleid, streeft zij blindelings; de Rede echter wijst haar het juiste pad en doet haar het ware Geluk vinden in Deugd. Ziehier de hoofdpijlers, waarop het gebouw der toenmalige ethiek rustte. De factor der Eigenliefde neemt in deze theorie een eigenaardige plaats in. Hoe toch was deze Eigenliefde overeen te brengen met de grote ethische krachten van deugd en naastenliefde, reeds door de ‘Natuurlijke Zedewet’ voorgeschreven, om van de Christelijke zedeleer nog niet te spreken? Er was, met name door Engelse philosophen, op het bestaan van een altruïstische neiging in den mens als basis van de moraal gewezen. Maar de eenzijdig-verstandelijke geestesrichting der Verlichting had het aanvaarden van dezen niet-beredeneerden drang als zedelijke drijfkracht in den mens bemoeilijkt. Wel verwierp men hem niet geheel, maar men ontnam er het spontane karakter aan en kwalificeerde de altruïstische neiging als ‘welbegrepen eigenliefde’. Deze typisch achttiende-eeuwse term vinden wij niet slechts bij de moralisten, maar ook bij tal van ‘redelijke’ theologen uit dien tijd; in Betje's naaste omgeving b.v. bij haar lateren leermeester en vriend, den doopsgezinden Ds Cornelis Loosjes. Dit begrip van ‘welbegrepen eigenliefde’ nu, moest worden overeengebracht met de Christelijke zedeleer, die - dat stond voor den ‘modernen’ theoloog van dien tijd vast - vòòr alles redelijk moest zijn en waarin dus plaats moest worden gevonden voor dezen grondslag der ethiek. Daartoe moest de eigenliefde uit de sfeer der menselijke hartstochten worden opgeheven, en opgevat als godsdienstige prikkel tot zelfvolmaking. Nu bleef in het rationalistisch Christendom, hoe hoog het de deugdbetrachting ook stelde, de deugd echter middel; het eigenlijke doel was het waar Geluk, liggend buiten dit leven, in de zaligheid hiernamaals. Werd nu de eigenliefde-theorie met dit streven naar waar geluk verbonden, dan werd dus de ware eigenliefde identiek met: zorg voor het eeuwig heil, en konden deugd, naastenliefde en godsdienst geredelijk als vormen van ‘welbegrepen eigenliefde’ worden opgevat. | |
[pagina 38]
| |
aant.
Het is in deze sfeer van geluksleer en Christelijk-rationalisme, dat ook Betje haar weg zoekt. Een kort begrip ervan geeft ze in deze regels: ‘God schonk in zijne gunst aan ons dit vluchtig leven,
Een middel om eens tot het waar Geluk te streven:
De dierbre Rede, daar de geest mede is versierd,
Schonk hij met Godsvrucht ons tot trouwe gezellinnen;
Zij leren hoe zichzelfs verstandig te beminnen,
Zij tonen ons dat in het leven naar Gods wet
Ons heil gelegen is.’
Duidelijk is zij hier de leerling van Christiaan Wolff; misschien kent ze ook Formey reeds, die de Christelijke vertolking van de eigenliefdeleer in zijn Christen-wijsgeer in alle volledigheid geeft. Wat redt haar nu bij de verdere uitwerking uit het beredeneerd egoïsme, waarvan ze de grondstellingen heeft aanvaard? Het feit dat haar vroomheid sterker is, dan de neiging tot het consequent uitwerken van haar theorieën. Door mannen als Formey, bij wie het omgekeerde het geval is, was het zieleheil als enig doel gesteld, alles in belang overtreffend - ja, eerst met het oog daarop acht Formey het bestaan van God-zelf belangrijk: - Il n'y a point de plus grande question que celle de l'immortalité de l'âme, ce n'est qu'après qu'elle est décidée que l'existence de Dieu commence à devenir véritablement intéressante. - God is voor hem in de eerste plaats de gelukbrenger: - chercher Dieu dans la religion, c'est chercher un être qui ait tout ce qu'il faut, pour rendre la créature intelligente heureuse. - Behoefte aan aanbidding, die God stelt boven alle menselijke overwegingen, is Formey geheel vreemd. En juist deze behoefte is het, die Betje Wolff verre houdt van het consequent egoïsme, dat zelfs God in zijn dienst stelt. Voor haar vroomheid is niet het zieleheil einddoel; het is het middel, waardoor het schepsel God leert kennen en in volmaaktheid leert aanbidden en liefhebben. Een treffend bewijs, hoe diep de ontroering is in haar redelijken godsdienst zien we, als in haar beschouwing over de hemelvreugd | |
[pagina 39]
| |
aant.
- Zo doet het zuiver licht der zon de nevels wijken
Zo vlucht de schaduw voor de blijde dageraat
Gelijk voor hemelvreugd de waereldvreugd vergaat. -
Door dit dieper gevoel geleid, zal zij de eigenliefde-theorie opvatten als het streven naar zelfvolmaking, dat in zichzelf reeds voldoening schenkt: het is de meest onschadelijke vorm, die men deze theorie geven kan. Eigenliefde is niet meer: het stellen van eigen geluk boven alles. Naastenliefde wordt er een onderdeel van; erbinnen is plaats voor de volmaaktste zelfopoffering. Zo zien we Betje later eens de offervaardigheid van Jezus en de Apostelen aan ‘verstandig, deugdzaam eigenbelang’ toeschrijven. Voor haar achttiende-eeuwsen geest heeft deze term niet den bijsmaak van berekenend egoïsme, dien wij erin proeven: verstandig eigenbelang is naar deze opvatting het hoger inzicht, dat tot zelfvolmaking leidt.
Dat ze zozeer blijft vasthouden aan de eigenliefde-theorie is zeker niet uitsluitend het gevolg van den invloed, door de geestesstromingen van haar tijd op haar geoefend; er is iets in haar eigen geaardheid, zo geneigd tot zelfontleding, dat haar in die richting drijft. Met haar grote levendigheid en gevoeligheid moest ze van haar altruïstische neigingen zeer sterk den terugslag op zichzelf voelen. Ze is zich steeds bewust mee te genieten in al wat ze geeft, in vriendschap, mensenliefde of zelfoverwinning, en erkent op deze wijze, dat iedere daad van altruïsme haar oorsprong vindt in drang tot verrijking van eigen zieleleven. In de stelling der eigenliefde, als ‘de springveer van al onze daden’ tracht ze dan de beredenering te geven van deze bij zichzelf waargenomen reactie. Door het redelijk tintje, dat deze uitleg aan haar gevoelens geeft, vinden ze genade in haar ogen; tegenover het onberedeneerde van de gevoelsuiting toch, blijft ze nog lang min of meer wantrouwend. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Ze is van huis-uit zo weinig beredeneerd; geestdrift voor edelmoediger voorstelling dan de dor-verstandelijke kan haar elke theorie doen vergeten. Geen stellingen omtrent Rede en Eigenliefde kunnen de jonge philosophe beletten, zich opeens bijzonder te verheugen over het spontaan karakter der mensenliefde, die den naaste te hulp snelt, nog vóór de Rede gaat meespreken, die mogelijk het motief der voorzichtigheid had doen zegevieren. In zulk een passage is Betje mijlen ver van de berekening: - qu'il | |
[pagina 40]
| |
aant.
Een dergelijk persoonlijk inzicht zien we in haar verhouding tot het deugdvraagstuk. Evenals elke verlichte Christen van haar tijd is Betje Wolff een vurig deugdvereerster. Dat haar ethiek godsdienstig blijft en de deugdbetrachting niet los kan maken van de gedachte aan vergelding hiernamaals, ligt geheel in dezelfde lijn. Een voortdurende aarzeling tussen verering van de deugd om haar eigen schoonheid en de overtuiging, dat de aansporing van hemelse beloning of straf voor de beoefening der deugd onontbeerlijk is, is typerend voor de rationalistische Christenen uit de school van Wolff en Formey, evengoed als voor de ‘redelijke’ Deïsten. Dat hierdoor de meer nuchtere geesten moesten komen tot een vrij krasse loon- en strafmoraal, ligt voor de hand. De Neufville's opvattingen illustreren dit. Wel brengt deze dichteres in haar Bespiegelingen plichtmatig hulde aan de Deugd, die haar eigen beloning in zich draagt, maar het blijft bij een ledig compliment. Daarnaast weidt ze in zo krasse bewoordingen uit over de loon- en strafmoraal, waardoor alléén de mensheid in het gareel is te houden, dat men niet behoeft te vragen, waar háár verstandelijkheid zich thuisvoelt. Betje Wolff vindt voor dit vraagstuk een andere oplossing; haar fijner inzicht verzacht de tegenstelling. Veel meer van harte dan bij De Neufville klinkt bij haar de lofzang op de schoonheid en beminnelijkheid der deugd, die haar beloning in zichzelf vindt, die, door het geluk, dat ze reeds op aarde schenkt, de liefde der stervelingen waard is. In de beloning na dit leven aan den deugdbetrachter geschonken, ziet ze uitdrukkelijk een gunstbewijs van God. Het uitzicht op deze hemelse vergelding mag niet de grondslag der deugd zijn, zelfs als aansporing mag de gedachte daaraan niet voorzitten. Haar drang tot goedzijn - dit weet ze - is vrij van elke bijgedachte aan straf of beloning. En hoezeer aan den anderen kant haar wellevenskunst haar ernst is, onverbrekelijk met haar godsdienst verbonden, zij blijft den afstand zien tussen dit klein-menselijk pogen en de door God verleende genade van het eeuwig geluk. Zo redt intuïtieve vroomheid haar ook op dit punt uit de consequenties der theorieën waarmee ze worstelt en wier nuchterheid den afstand tussen God en mens uit het oog verloor. | |
[pagina 41]
| |
Wel blijft het vraagstuk der deugdverering een teer punt. Meer inzicht in het gevaar van ‘ongeloof’, dat hier dreigde en dat ze uit de geschriften van Epicuristen als Le Philosophe sans Souci (Frederik de Grote) en Bolingbroke, en van materialisten als Helvetius en Holbach zal leren kennen, doet haar wel eens aarzelen. Maar tenslotte overwint de zuivere toetsing aan eigen zedelijk gevoel en ze keert tot haar oorspronkelijk standpunt terug, om van daaruit een levenskunst op te bouwen, op zelfbeheersing en zelfopbouw gegrond.
Beheersing van den wil door de rede is een axioma der achttiende-eeuwse zielkunde, waaraan ook Betje Wolff in deze periode haar vertrouwen schenkt. De Rede, zo betoogt ze, doet de mens een onveranderlijk onderscheid bespeuren tussen goed en kwaad; uit haar wordt de deugd geboren; zij wijst eigenliefde de goede keuze aan tussen schijnbaar en waar geluk. Een loflied wordt haar toegezongen als: - hemelwaarde gift/ Door wie men't waar van 't valsch, het goed van 't kwade schift. - Tot zover de bespiegeling. Maar als de ervaring gaat meespreken bij de schildering der hartstochten in hun verhouding tot de rede, blijkt meer dan eens haar inzicht in de feitelijke zwakte van deze laatste. Dan treedt de rede slechts op als raadgeefster, die haar stem maar al te dikwijls tevergeefs doet horen. Het is in den Vijfden Brief, dat Betje's beschouwingen een duidelijke wending nemen naar de ervaring. Eigen inzicht doet zich gelden in haar pleidooi voor het goed recht der aandoeningen, hun taak als drijfkrachten der ziel en hun uitwerking op de lichamelijke gesteldheid. Deze opvattingen zijn mogelijk door haar lectuur gesterkt, maar ze zijn in hoofdzaak persoonlijk. Hier spreekt iets geheel anders dan de onwillige hulde, door een dichteres als De Neufville aan de ervaringsphilosophie gebracht. Al was ook in háár werk de onaandoenlijkheid van het Stoïcisme onmenselijk genoemd, nergens had ze, gelijk Betje Wolff met zoveel nadruk doet, de menselijke aandoeningen als de eigenlijke beweegkrachten in het zieleleven erkend; ze stelde slechts de keuze tussen de strenge heerschappij der rede of de wilde anarchie der onbeheerste driften. Daartegenover stelt Wolffje de waarde der hartstochten in de wereld der ethiek. Ze erkent hun drijfkracht ten goede tot in de hoogste uitingen van de menselijke ziel, al blijft deze erkenning voorlopig theoretisch. In haar pleidooi voor de vrije ontplooiing der levensvreugd gaat dan een levender toon in haar verzen klinken; directe waarneming, geen | |
[pagina 42]
| |
aant.
Zelfwaarneming is ook de grond van haar inzicht, als ze de uitwerking schetst van de smart op de lichamelijke gesteldheid. De toon van deze passages verraadt hun medischen oorsprong. Betje was wel genoodzaakt tot deze nauwkeurige en zakelijke waarnemingen. Ze heeft met alle sterke aandoeningen van den gevoelsmens zulk een teer gestel, dat dit dikwijls niet bij machte is, de spanningen in haar gevoels- en geestesleven te dragen, zodat ze deze met hevige zenuwpijnen en een haar wilskracht verlammende zwaarmoedigheid moet boeten. Geen overtuiging is meer het gevolg van eigen, pijnlijke ervaring, dan haar vast geloof - in den ‘onzichtbren band, die ziel en lichaam bindt’. - Wanneer tenslotte haar beschouwingen de godsdienstige wending nemen, vindt ze hierin bevestiging van hetgeen zielkundig inzicht en ervaring haar hadden geleerd: de feitelijke zwakte der rede in den strijd met de hartstochten, zo ze aan zichzelf blijft overgelaten. Het vermogen ‘naar 's hemels wet te leven’, ontvangt de mens uit God's hand; Ondanks alle streven van rede en deugd is hij uit zichzelf niet daartoe in staat; niet de rede, het gebed moet hem kracht schenken in den strijd met zichzelf: - Wijzelf zijn onbekwaam onszelf dit heil te schenken/ En onvermogend uit onszelf iets goeds te denken. - Aldus aanvaardt zij de Christelijke onmachtsgedachte, en dit is geen fraze. Betje's vroomheid is diep overtuigd van de afhankelijkheid van hoger macht in alle menselijk pogen. Maar zo zij op deze wijze één der hoofddogma's van het Calvinisme aanvaardt, deze aanvaarding is bij haar, zoals bij de gehele vrijzinnige richting in haar dagen, optimistisch getint. De onmachtsgedachte bestaat, maar ze is slechts het besef van een tekort, niet van een machteloosheid; onmiddellijk sluit de gedachte aan de mogelijkheid van volmaking, door God in den mens gelegd, er bij aan. Dus valt op de lichtzijde alle nadruk: de beperktheid der menselijke rede wordt erkend, aan haar edelen aard wordt niet getwijfeld. De mens immers is: - het pronkstuk van een Goddelijke hand. - Niemand heeft vaster vertrouwen in deze grondstelling van het godsdienstig optimisme dan de jonge Beemster philosophe, en dit vertrouwen is haar een levensbehoefte. Haar ziel kan het evenmin missen, als haar lichaam aarden kan zonder de koestering van zon en warmte. | |
[pagina 43]
| |
Het scheen de moeite waard wat uitvoeriger bij de beschouwingen in Betje Wolff's eerste grote gedichten stil te staan, omdat zij daarin een volledig beeld geeft van haar gedachtenleven op dit tijdstip, een beeld van haar ontwikkeling als achttiende-eeuwse, met genoeg persoonlijks te midden van overgenomen theorieën, om te doen zien, hoe haar levensbeschouwing bezig is zich te vormen. Veel van dit persoonlijke moet nog tot rijpheid komen, veel doorleefd worden, wat nog slechts in kiem, of in theorie aanwezig is. Maar de hoofdtrekken zijn er: de opmerkingsgave en het satyrisch talent van de schrijfster in de schetsen van Petits-maîtres en Fijnen; de rake zelf-waarneming; de ruime belangstelling van ontwikkelde, talentvolle vrouw voor al het nieuwe in het gedachtenleven van haar tijd; de fijne intuïtie, die haar inzicht te hulp komt, als ze haar weg zoekt te midden van wijsgerig-godsdienstige stellingen. Daarbij vertoont zich reeds in de zekerheid, waarmee ze de al te nuchter-verstandelijke consequenties dezer theorieën vermijdt, half-onbewust nog, de gevoelsmens, vaak dieper en fijner van inzicht, dan haar nu nog zo bewonderde leermeesters. |