Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 22]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 23]
| |
aant.
Ook Pope's optimisme blijft haar aantrekken. Zijn beroemde formule: What ever is, is right verheft ze tot uitdrukking van vroom vertrouwen. Dat Pope's Godsvoorstelling onmiskenbare trekken vertoont van den ‘onverschilligen God’ der Epicuristen ziet ze niet, of wil ze niet zien. Als ze er, veel later (1781) toe komt, Essay on Man te vertalen en uit te geven, toont ze zich in het voorbericht wel bewust van de voetangels en klemmen in het gedicht, maar ze blijft den dichter voorspreken en werkt, zeker niet zonder opzet, al te duidelijke tekenen van zijn verwantschap met de opvattingen van Bolingbroke en Spinoza naar eigen begrip om. Veel meer dan met Pope is zij met Labruyère verwant, den mensenkenner en moralist, zonder grote philosophische diepte, maar met de echte kunstenaarsflair voor den raken trek en de schilderachtige typering. Rijp geworden in oordeel en ervaring, zal ze eigen zielkundig inzicht sterken door zijn gezag. Reeds veel vroeger is hij één van haar kampioenen voor het redelijk Christendom, tegen de Esprits forts. Terwijl zij aldus door haar lectuur de grondslagen legt voor haar ontwikkeling, worden ook haar dichtpogingen voortgezet. 't Zijn nog altijd pastorales en gelegenheidsgedichten, waarover zij zich later zelf vrolijk zal maken. Een prozawerkje in hoogdravenden stijl: Mijne Uitspanningen, vooreerst nog in portefeuille gehouden, geeft den neerslag van haar ‘philosophische’ studiën in dezen tijd. Plaatselijke bekendheid komt haar eerzucht in de hand werken. Zelfs haar broer Laurens moet de grote ontwikkeling van zijn jongste zuster erkennen en toegeven, dat ze naam begint te maken. Een gedicht van 1756, door een geleerde en letterlievende Middelburgse, Petronella Johanna De Timmerman, weduwe Haverkamp, tot de ‘geestrijke Elisabeth Bekker’ gericht, bewijst, dat ze in Zeeuwse kringen een beroemdheidje gaat worden. Ook in Vlissingen heeft ze letterkundig contact, o.m. met Jean Guépin; - we weten er iets van uit het hartelijk grafdicht, aan hem gewijd (1766). Ze kent verschillende van zijn onuitgegeven gedichten en stelt hem ook als mens zeer hoog. Ze heeft als jong ding heel wat van hem kunnen leren. Van Engels-Franse afkomst was hij, veelzijdig ontwikkeld en een man van smaak. Zijn meestal in handschrift gebleven poëzie is lang niet slecht, de persoonlijke vroomheid en grote verdraagzaamheid, die er uit spreken, moeten naar Betje's hart zijn geweest en zijn actie tegen de verouderde psalmberijming van Datheen was een kolfje naar haar hand. Tot op haar ouden dag blijft ze hem in vriendschap gedenken. | |
[pagina 24]
| |
Iets meer weten we van haar verhouding tot mevrouw Haverkamp-De Timmerman, wier bewonderende leerlinge ze in deze laatste Vlissingse jaren is. Ook later, als Betje in de Beemster woont en haar oudere vriendin (sedert 1769 met Professor Hennert getrouwd) in Utrecht, horen we herhaaldelijk van bezoeken over en weer. In de Levens- en Karakterschets van zijn vrouw, spreekt Hennert over de hartelijke vriendschap, die haar beiden, sinds Betje's ‘eerste en luisterrijke jeugd’, verbonden hield. Petronella Johanna was het type van de achttiende-eeuwse geleerde vrouw. Haar lievelingsstudie is wis- en sterrekunde; ze is een ijverig volgelinge van den toen zo beroemden Duitsen philosoof Christiaan Wolff, wiens voorschriften ze zelfs in haar huishouden toepast. Zeer vooruitstrevend in haar godsdienstige opvattingen, zijn vrij onderzoek en verdraagzaamheid haar leuzen. Zo wordt Betje door haar niet slechts ingewijd in de litteratuur van binnen- en buitenland, maar ook voorgegaan op het pad der stichtelijke natuurkennis en moderne theologie. In minder zwaarwichtige ogenblikken is mevrouw Haverkamp ook toegankelijk voor Betje's lievelingsgenre, de pastorale, of zij verdiepen zich in de berijmde moralisaties der dichteressen De Neufville en Van Merken, die ze om strijd bewonderen. De laatste kent mevrouw H. persoonlijk. Het jonge vriendinnetje krijgt bij haar vertrek naar Holland opdracht, een bezoek af te leggen bij Lucretia Wilhelmina; aanleiding tot de latere, van Wolffje's kant een beetje spottendeerbiedige briefwisseling met de statige Amsterdamse. Een gedicht van 1765 geeft een terugblik op Betje's leerlingschap. Zij vertelt, hoe ze, te midden van een schat van boeken in het kabinet van mevrouw Haverkamp gezeten, in haar lust tot studie alles om zich heen vergat. Dwepende bewondering voor de leermeesteres vervult haar. In dichterlijke gave steekt ze De Neufville naar de kroon, - dat zegt wat in Betje's mond in dezen tijd -. Haar kennis van wis- en natuurkunde wordt met de diepste eerbied genoemd; haar zucht tot wetenschap grotelijks bewonderd. En natuurlijk wordt de ‘orden, die in haar stille cel regeert’, dat punt van gewicht in Petronella's wijsbegeerte, niet vergeten. Maar boven alles wordt de lof gezongen van de stichtelijke natuurstudie, waarin de vriendin zich, in wijsgerige eenzaamheid, verdiept. Dit, zingt Betje, is ‘in waarheid leven’; hoe dankbaar is ze, dat ook in haar deze zucht tot studie en wijsgerige bespiegeling is gewekt! Zo is de oudere vriendin haar in alles tot voorbeeld; zij wil haar eigen leven vormen naar hetzelfde ideaal.
Deze stemming vol ernst, waarin zich een tikje wereldverachting | |
[pagina 25]
| |
aant.
Het is in de Beemster, dat Betje deze gedachten uitwerkt, maar ze moeten reeds in de laatste Vlissingse jaren in haar zijn gegroeid.
Betje's huwelijk met Ds Wolff (eind 1759) heeft plaats in deze philosophische stemming; ook in de eerste Beemster jaren houdt de bekoring van studie en bespiegeling aan. Dat de inleiding tot dit huwelijk was, een correspondentie over taal- en dichtkunde, ligt geheel in de lijn. Er is helaas niets van bewaard gebleven; evenmin is er enige aanwijzing, hoe Betje zich opeens om litterairen steun wendt tot den predikant van de Beemster. Mogelijk heeft mevrouw Haverkamp, die Wolff's zwager Hollebeek kende, als tussenpersoon gediend. Slechts door de bedekt-hatelijke op- en aanmerkingen van broer Laurens horen we iets over het plotselinge huwelijk van zijn jongste zuster met den twee-en-vijftigjarigen Ds Adriaan Wolff. Sinds Januari '57 was Ds Wolff weduwnaar. Hij was Leidenaar van geboorte; zijn familie behoorde tot de deftige middenstand en leefde in hoger intellectuele sfeer dan de Bekkers. Zijn eerste vrouw, Maria Wilhelmina Keyser uit Hoorn, was geparenteerd aan de regentenfamilies in die toen nog belangrijke koopstad. Van hun vier kinderen, twee zoons en twee dochters, was slechts de oudste dochter in leven gebleven, de andere kinderen waren allen in het eerste levensjaar gestorven. Wijnanda Wolff was in 1740 geboren, ze was dus slechts twee jaar jonger dan Betje Bekker. Zij doet op den dag van haar vader's tweede huwelijk (18 November '59) ondertrouw met Mr Pieter Pasmooy Molenaar, notaris te Alkmaar, en trouwt kort daarop. Haar huwelijk wordt door haar vader ingezegend. We horen zo goed als niets van haar en haar gezin in Betje's latere brieven; de verhouding | |
[pagina 26]
| |
schijnt uiterst koel, zo niet vijandig te zijn geweest, terwijl die met Wolff's zusters en zwagers goed en zelfs vriendschappelijk is. Een weinig sympathiek trekje van Wijnanda's man bleef toevallig bewaard. Als door hem bij de publieke verkoping na Ds Wolff's dood, uit den inboedel der Beemster pastorie verscheidene stukken zijn aangekocht, weigert Mr Molenaar de ‘kooppenningen’ te betalen, die volgens gewoonte aan het Beemster weeshuis toekwamen. Hij laat het op een veroordeling aankomen, eer hij het verschuldigde voldoet.
Wat wist Ds Wolff van zijn correspondente te Vlissingen? Volgens Laurens is ‘die oude collega’ op Mej. Betje zo verliefd wegens haar groot verstand en weidt hij tegen een paar Vlissingse predikanten uit over haar goed oordeel. Of echter de briefwisseling, die, naar Laurens beweert, reeds geruimen tijd vóór de verloving aan den gang was, zich werkelijk alleen tot taal- en dichtkunde had beperkt? Zelfs voor een achttiende-eeuwse predikant, ‘qui se piquait de litérature’ gelijk Ds Wolff, lijkt het onmogelijk, uit een correspondentie over deze onderwerpen alléén zoveel stof tot waardering te putten, dat hij huwelijksplannen voelt opkomen. Zeker hebben in de brieven uit Vlissingen naast zedekundige en wijsgerig-stichtelijke, de persoonlijke gedeelten niet ontbroken, en Betje is een boeiende briefschrijfster. Ds Wolff, die op de hoogte van zijn tijd is en zeer verdraagzaam, zal door veel uit de gedachtenwereld van zijn correspondente getroffen en zelfs door een beetje ketterse waaghalzerij niet afgeschrikt zijn. Dat hij niets merken kon van den woeligen ondergrond van jeugd, van al het coquet-geestige, dat in Betje school, spreekt vanzelf, dat kwam niet aan den dag in haar toenmalige stemming. Dus hebben inderdaad haar verstand en goed oordeel wel de ‘zeilstenige krachten’ gevormd, die den Beemster predikant naar Zeeland trekken. Mogelijk waren ze gemengd met wat teerdere gevoelens van meelij voor zijn jonge correspondente, zo Betje - wat voor de hand ligt - iets heeft losgelaten over den strijd, die zij met zichzelf en met den kleinzieligen geest der Vlissingse Fijnen te voeren heeft. Een wisseling van portretten was aan Wolff's komst voorafgegaan. De predikant, wien Betje's portret naar eigen zeggen ‘in geen en deele voldeed’, laat zich door deze teleurstelling van uiterlijken aard niet afschrikken. Hij begeeft zich in goede verwachting naar Vlissingen; een aanwijzing te meer, dat hij in zijn correspondente dacht te vinden, een vrouw niet mooi, maar verstandig en ontwikkeld, ondanks haar jeugd bij hem passend, door haar neiging tot studie en haar ernst. Was hij over de geschiedenis met Gargon door Betje-zelf in vertrouwen genomen? In elk geval, hij is op de hoogte en stelt een heel | |
[pagina 27]
| |
gemoedelijke kalmte tegenover de onwelwillende toespeling van een paar Vlissingse collega's op Betje's ‘kwaden uitstap’, die een goed huwelijk voor haar tot nu toe zou hebben belet. Volgens Laurens was zijn antwoord geweest: - Ja, daar had hij wel van gehoord, maar lieven heden, een juffrouw van 17 jaar, dat kan wel gebeuren, en daarbij zoo ik hoor verleyd -. Zeker niet de reactie van een man, wien het geval rauw op het lijf valt. Hoe erkentelijk moet deze houding het jonge meisje gestemd hebben jegens den bejaarden vriend; zijn vertrouwen moet een gevoel van veiligheid in haar hebben gewekt, die haar te gemakkelijker deed besluiten op zijn aanzoek in te gaan. Broer Laurens, bij wien Betje nu eenmaal geen goed kan doen - zij schijnt hem trouwens ook nu en dan duchtig den mantel uit te vegen - en de kolonie der Vlissingse Fijnen ergeren zich zéér over het geval; oude koeien worden uit de sloot gehaald, ‘gepasseerde’ familieleden, blijkbaar Laurens' geestverwanten, daar hij hen zo warm voorspreekt, zetten het molentje van kwaadsprekendheid weer lustig aan het malen. Betje, die in alle stilte wenst te trouwen, vraagt alleen de naaste familie op haar ondertrouwmaal; Laurens laat zijn mededeling, hoeveel nichten en neven hierdoor beledigd zijn, volgen door de verzekering: - alles word nu dat al dood geweest was, weder levendig gemaakt; ja Vlissingen is als vervult ervan en een ijder wijst haar met den vinger na. - Kortom, hij maakt het huwelijk van zijn jongste zuster zo bespottelijk mogelijk. En dat niettegenstaande hijzelf zijn vader had aangeraden - aarzelde deze misschien? - ‘dat knoopje maar toe te halen’, toen hem Ds Wolff's aanzoek werd meegedeeld. Het huwelijk wordt met spoed doorgezetGa naar voetnoot*: den negenden October was Ds Wolff in Vlissingen gekomen; een goede maand later zit Betje getrouwd in de Beemster. -
We weten maar weinig van haar dagelijks leven dien eersten tijd, in haar nieuwe rol van dorpsdominese en zelfstandige huisvrouw. Iets kunnen we er van raden uit latere schetsjes in brieven en gedichten. Hoe verdiept ze kan zijn in lectuur en werk, een boekenwurm is Betje niet en, vroeg opstaanster als ze is, heeft ze tijd voor allerlei en velerlei. Ze is even vaardig met de naald als met de pen en ze ziet haar huis en haar linnenkast graag netjes. Praatjes over slordigheid en zelfs onzindelijkheid, later door de buitenwereld rondgestrooid, zijn door onverdachte getuigen uit haar naaste omgeving volkomen weerlegd. Zeker, wanneer de schrijfstersgeest vaardig over haar is, laat ze de gewone huishoudelijke bezigheden graag over aan een ‘excellent slag’ van een gedienstige. Maar als het moet, weet ze van aanpakken. Ze | |
[pagina 28]
| |
aant.
Op haar wandelingen door de ‘verrukkelijke’ Beemster des zomers, en, zolang het enigszins gaat, door de ‘kladdige’ des winters, geniet ze niet alleen van de frisse lucht, van de mooie lanen en statige buitens, maar evengoed van het bedrijvige boerenleven. Van de slacht en de boerenvrijages, van de oogst en de praatjes in de kerkebuurt is ze algauw even goed op de hoogte als ieder geboren en getogen Beemsterse. Ze moeten wel eens verbaasd - en bedenkelijk - hebben gekeken, de gedegen Beemster boerinnen, naar dat jonge ding, door dominé uit het verre Vlissingen gehaald, dat zo helemaal de allures niet heeft van een waardige predikantsvrouw. Maar de natuurlijke, volkomen argeloze manier, waarmee ze iedereen tegemoet treedt, ontwapent de kritiek en het duurt niet lang, of ze is op de boerenhoeven in den omtrek een welkome gast. Weldra kent ze ook elk kind uit de buurt; ze is in de ogen van de Beemster jeugd meer kameraad dan domineesvrouw. Thuis heeft ze, behalve haar boeken en haar werk, haar clavecimbel, haar tekenstift, haar platenalbums van gebouwen en kunstwerken uit alle landen, beroemdheden uit alle tijden, die ze ijverig zoekt aan te vullen. Of, als ze stijf is van het zitten en het geen baggeren meer is door de modderwegen, dan is daar het biljart van domine, op zolder ontdekt. Die ruime zolder, waar voor haar een boekvertrekje wordt ingeruimd, en waar, keurig geborgen in een verren hoek, de wieg nog staat en de vuurmand, de kinderstoel en het witte bakje voor de kleertjes, herinneringen aan den tijd, toen een jong gezin leefde in het nu zo stille huis. Bij Wolff's tweede vrouw moeten ze in dezen tijd verwachtingen hebben gewekt van een blijde mogelijkheid... Een hond ontbreekt nooit op de pastorie, soms zijn er zelfs twee, en het is de vraag, of hun baas hen nog niet harder verwent, dan zijn jonge vrouw. Even dol is Betje op haar vogeltje, dat vrij mag rondvliegen in haar boekvertrekje. Want een kat komt het huis niet in, al zou die - denkt ze soms - wel gezellig liggen bij den open haard in de huiskamer. En bij dit alles heeft ze haar bloementuin, waarin ze zo graag bezig is. Zo is er variatie te over, ook vóórdat haar groeiende bekendheid als | |
[pagina 29]
| |
aant.
Er zullen tijden in Betje's leven komen, dat alle afwisseling, die ze zich weet te scheppen, nauwelijks oppervlakkige opbeuring kan geven in een aanhoudend-zwaarmoedige stemming, opbeuring, waartoe ze zich dwingen moet. Maar zo was het zeker niet in de eerste jaren. Veel van wat ze zich van haar huwelijk had voorgesteld, werd vervuld. In de eerste plaats: meer vrijheid van beweging, een ruimer kring vrienden van gelijke ontwikkeling, verlossing uit de kleinsteedse dwarskijkerij en kritiek van onsympathieke familieleden en bekenden, wier liefdeloze enghartigheid haar had gekwetst, die op haar neiging tot studie, haar vrijere denkbeelden hadden neergezien. Dat diep onder dit alles de bedoeling had gescholen, onherroepelijk te breken met oude illusies en dromen, is een prikkel te meer, in het nieuwe leven de lichtzijden te zoeken. Haar lust tot godsdienstig-getinte studiën houdt aan; ze geniet volop te midden van de schoonheid en rijke vruchtbaarheid van de Beemster en heeft druk werk alles wat haar treft in dichtmaat en poëtisch proza te verwerken en te bezingen. Veel daarvan blijft vooreerst onuitgegeven; slechts één gedicht: Het Leven als een Bloem, uit het eerste jaar van haar huwelijk, verschijnt kort daarop. Mogelijk ligt er iets in van weemoedige herinnering aan doorgestaan leed, of een droevige stemming van het ogenblik. Maar in ieder geval wordt dit ruimschoots opgewogen door de opgewektheid van prozastukken en gedichten, geschreven toen het jonge vrouwtje nauwelijks in de Beemster was aangekomen (blijkbaar in het voorjaar van 1760). Daarin komt ze eerst recht op dreef; in natuurtoneeltjes, gemengd met stichtelijk overpeinzingen, verwerkt ze al het genoegen, dat haar geliefd buitenleven in deze nieuwe streek haar biedt. Weldra is ze geheel verdiept in de voorbereiding van twee omvangrijke gedichten. - Betje verwachtte geen groot geluk en kreeg in intellectueel opzicht wel wat ze verlangde. Wolff's jonge vrouw zal zowel de ontwikkeling als de grote goedhartigheid van den ouden predikant later herhaaldelijk recht doen; er is geen reden, waarom zij in den beginne, met de beste voornemens bezield om van haar philosophisch huwelijk te maken, wat ze kon, haar man niet in hetzelfde licht zou hebben gezien. Ds Wolff is trots op zijn jonge vrouw en haar werk. Zelf is hij, als het zo te pas komt, ook niet wars van het dichten. Een vriendschapsversje, dat hij ex tempore schrijft in het Album Amicorum van Ds Martinet, zijn jongeren collega te Edam, bewijst het. Ze zijn er | |
[pagina 30]
| |
aant.
Ook beider muzikaliteit moet hebben meegewerkt. In Betje's leven is de muziek een groot ding geweest. Ze speelt goed klavier, Ds Wolff speelt fluit; we horen in later jaren van huisconcerten. Ook voor het orgelspel heeft de Beemster predikant grote belangstelling en zijn ijver voor de verbetering van de kerkzang heeft Betje zeker gedeeld. Hoe echt en diep haar muzikaliteit is, kunnen we afmeten aan haar liefde, niet slechts voor Händel, maar bovenal voor Bach, toen veel minder algemeen gewaardeerd. - In haar nieuwe woonplaats vindt ze dadelijk vrienden in de familie Van der Mieden. De oude heer stelt belang in haar letterkundig werk; met zijn veel jongere vrouw gaat Betje om in gezellig dagelijks verkeer. Ook met haar aangetrouwde familie vormde zich een contact, waarvan ze genoot. De verhouding tot haar drie zwagers en hun gezinnen is hartelijk. Wat de familie Kist betreft (Ds Antonie Kist stond in Woerden en was met Wolff's oudste zuster getrouwd), kennen we vooral ‘tante Wolff's’ later verkeer met haar neven Willem en Joost. Van haar verhouding tot haar beide andere zwagers, Dr Engelman en Prof. Hollebeek, is meer bekend. De eerste is, schrijft Betje later aan Gallandat Huet, een hardnekkig Wolffiaan; ze tekent in een vermakelijk tafreeltje, hoe ze hem plagend zijn theorieën voorhoudt, als de kiespijn zijn denkbeelden over ‘de beste Wereld’ komt bestoken. Bij het begin van hun kennismaking zal ze, behoorlijk door mevrouw Haverkamp in eerbied voor Wolff's philosophie opgevoed, wel met meer ontzag naar dezen zwager hebben opgezien. In ieder geval: ze zijn goede vrienden en Dr Engelman laat zich graag plagen door zijn wat bij-de-hand, maar geestig schoonzusje. Met diens vrouw, Aletta Wolff, is zij de beste maatjes. Ook in intellectueel opzicht waarderen ze elkaar. Aletta is schrander en even weinig conventioneel in haar smaak als Betje. Met de gemeenplaatsen der gelegenheidspoëzie moet men bij haar niet aankomen. De kritiek van haar gezond verstand ‘is ligt nog meer te vreezen’ volgens Wolffje, dan die van haar man, den philosoof. | |
[pagina 31]
| |
Maar bovenal is Prof. Hollebeek een man naar Betje's hart. Misschien was hij haar als jong meisje reeds, althans bij naam, bekend. Hij had van 1747-1753 in Middelburg gestaan en werd daar hoog aangeslagen. Al zal Betje-zelf hem toen wel niet gehoord hebben - ze was pas veertien jaar bij zijn vertrek en haar familie was waarschijnlijk te rechtzinnig om bij Hollebeek ter kerk te gaan - zeker heeft mevrouw Haverkamp onder zijn gehoor gezeten en door haar moet Betje met grote achting over dezen hoogstaanden, gematigden theoloog hebben horen spreken. Inderdaad kon ze in hem haar ideaal van den Christen-wijsgeer zien. Hij was de echt vrijzinnige godgeleerde, vijand van alle geloof op gezag, de man die persoonlijke overtuiging en onderzoek als eerste eis stelde voor wezenlijke vroomheid, die verdraagzaamheid en liefde predikte. Vooruitstrevend als hij is, acht hij het overdreven gezag, toegekend aan de uitspraken der ‘Ouden’, d.w.z. der Dortse vaderen, één der noodlottigste vooroordelen onder de godgeleerden. Niet de godsdienstvormen, afhankelijk als ze zijn van geboorte en opvoeding, of ook van persoonlijke geaardheid, leggen het grootste gewicht in de schaal, maar de grote, algemene waarheid, die éne is, die de beginselen van recht en billijkheid diep in aller gemoed heeft geprent en die ons in den Bijbel ‘klaarder en doorschijnender’ is geopenbaard. Ziedaar de hoofdpunten van Hollebeek's overtuiging, die hij in zijn intreerede te Groningen (1753) had neergelegd en later in verschillende geschriften had uitgebreid en bevestigd. Als overtuigd voorstander van de nieuwe Engelse preekwijze, waarin de zedeleer op den voorgrond trad, wekte hij veel ergernis bij de orthodoxie; door al wat vrijzinnig was daarentegen, hetzij in of buiten de Hervormde kerk, werd hij geëerd en gevierd. Geen wonder dat de jonge Beemster dominese dezen zwager bijzonder hoog stelde. Al die grote beginselen, die zij als ware godsdienst begreep en voelde, waarvan ze later in haar werk openlijk belijdenis zal doen, werden met gematigdheid, maar met vaste overtuiging voorgestaan door een man, die zij eerbiedigde om zijn uitgebreide kennis en die haar innam door zijn vriendelijke oprechtheid en zijn afkeer van ijdel vertoon. Bescheiden - want ze voelt naar behoren den afstand, die de beginnelinge in de dichtkunst scheidt van den hoogeerwaarden heer, omringd door zijn geleerde vrienden - maar vol geestdrift, brengt zij Hollebeek hulde, wanneer hij in November 1762 zijn hoogleraarsambt te Leiden aanvaardt. Zeker heeft deze zwager het zijne bijgedragen tot Betje's voorkeur voor de Engelse rationalistische theologen, in wier werken hij zelf zo thuis is. Hij zal haar ideaal blijven als godgeleerde; telkens wordt zijn naam met ere in haar werk genoemd; aan hem heeft ze gedacht bij de | |
[pagina 32]
| |
aant.
Haar Brieven over den Weg tot het Waar Genoegen, in 1762 voltooid, introduceren bovendien als haar vriend en pupil een jongen man, dien ze heel moederlijk goeden raad toebedeelt. Deze ‘Deugdlief’ is geen fictie; de toespelingen op het verlies van zijn ouders en van een kortgeleden gestorven vriend, de passage, waarin ze hem wijst op de verantwoordelijkheid, die zijn aanzienlijke stand hem oplegt, klinken te echt; aan het begin van den vijfden Brief geeft ze bovendien, in versvorm omgezet, een gedeelte uit één van zijn brieven. Het geheel wijst op lange, zwaarwichtige gesprekken met het jongemens gevoerd. ‘Deugdlief’ heeft blijkbaar zijn hart bij haar uitgestort, blij iemand te vinden, die zijn moeilijkheden en verzoekingen, zo goed als zijn idealen begreep, en die al een eindje verder dan hij in levenswijsheid gevorderd was. En zijn gewilligheid om naar zoveel goeden raad te luisteren is zeker bevorderd door de charme van zijn jonge raadgeefster. - 't Is Betje heilige ernst met haar ijver, Deugdlief te steunen in de moeilijke kunst van wèl te leven; - wie kan moederlijker zijn dan een vijf-en-twintigjarig vrouwtje, dat zich, na het doorvechten van den eersten strijd met zichzelf, tegenover een jongen van een jaar of achttien, twintig, vol rijpe ervaring voelt? Bovendien, er stak in de jonge mevrouw Wolff nu eenmaal een opvoedster en ze gelooft in dezen tijd immers zo vast in haar plicht van moraliste, de mensheid in 't algemeen en haar jonge vrienden in 't bijzonder, te laten profiteren van haar wijze lessen. - Een andere vraag is, of de boze wereld in zulk een omgang geen gerede aanleiding vond tot de lasterpraatjes, waarover we Betje horen klagen. In de Beemster gekomen met de verwachting zich vrij te kunnen bewegen in een vriendenkring naar eigen keuze, ondervindt ze gauw genoeg, dat een jonge vrouw en dorpsdominese niet ongestraft tegen de conventie zondigen kan, al blijft ze voor eigen geweten volkomen onschuldig. En omdat ze, half argeloos, half in verzet tegen de lasteraars, zich aan geen conventie stoort, kan een botsing niet uitblijven. |